nige oorzaak, de ligtzinnigheid, naar Gen. XIX:14b; de derde, de aardsgezindheid, naar Luc. XIV:18, 19, 20; de vierde, het gebrek aan kennis onzer zonden, of eene hooge inbeelding van onze eigene deugd, naar Spr. XX:9; de vijfde, het gebrek aan levendige indrukken en bekommerend gevoel van het groote kwaad der zonde en hare rampzalige gevolgen, naar Rom. VI:21; de zesde, het gebrek aan kennis van Jezus Christus. - Bij deze zes Leerredenen heeft de Heer kist nog vier andere gevoegd, betrekkelijk hetzelfde onderwerp; te weten, de zevende handelt, naar Matth. XIII:58, over het toenemend ongeloof omtrent den persoon van Jezus Christus, als oorzaak van de mindere kracht tot zedelijke verbetering, die het Christendom en de Christusregering in onze dagen doen; de achtste bevat eene plegtige opwekking van de Dordrechtsche Gemeente tot vorige godsdienstigheid, naar Luc. IV:16; de negende leert, naar 1 Kon. XIX:14b. vergeleken met vs. 18, dat er doorgaans, naar het oordeel van God, meer godsvrucht op aarde is, dan menschelijk oordeel vermoedt; en de tiende is eene Leerrede bij het einde des jaars, over 1 Petr. IV:7, 8.
Bij een, ook slechts oppervlakkig, overzigt van deze Leerredenen gevoelt men weldra derzelver gepastheid, inzonderheid in onzen tijd, derzelver onderlingen zamenhang, derzelver waarheid, op menschenen wereldkennis gegrond, en derzelver praktikaal nut. Wij prijzen den ernst, waarmede de Eerw. kist over de hoogste belangen der menschheid tot hare leden spreekt; maar wij kunnen niet ontveinzen, dat ons stuit een zekere veroordeelende toon omtrent zulken, die zijner dogmatiek niet zijn toegedaan, en die in de godsdienstige voortbrengselen van dezen geachten Kerkleeraar nog al hier en daar doorstraalt. Zoo, b.v., wekt het altijd een onaangenaam gevoel in ons op, wanneer de eerdienst der Roomsche kerk op den predikstoel wordt veroordeeld; deze is immers daartoe de plaats niet, en het komt ons, wanneer wij zoo iets