| |
Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen, met de Bladwijzers. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1801-1819. In gr. 8vo. f 39-6-:
Geschiedenis der Menschheid, naar den Bijbel, is geheel iets anders dan Bijbelsche Geschiedenis. Deze laatste kan volstaan met de vermelding van hetgeen er, volgens het verhaal in den Bijbel, gebeurd is; maar kan niet verpligt worden zich in te laten op den invloed, welken die loop der zaken had op de menschheid, dat is, in deze betrekking, op de ontwikkeling, godsdienstige ontwikkeling des menschelijken geslachts. Dit laatste na te gaan en op te geven, is wel degelijk de taak van den Schrijver eener Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel. Hij heeft te doen met hare zedelijke vermogens en al wat met dezelve in verband staat, en moet aantoonen, welken weg de zedelijke beschaving des menschelijken geslachts genomen heeft: maar ook dit nog niet alleen; hij is verpligt, oplettend te maken op de wijsheid Gods in het kiezen van dezen weg. Dit laatste inzonderheid is iets, dat van bijzondere nuttigheid is met opzigt tot het ongeloof. Dit, namelijk, vindt in den Bijbel niet anders dan een zamenraapsel van onderscheidene stukken, die in geenen zamenhang onderling staan. Als Goddelijk onderwijsboek voor de menschheid hem te beschouwen, merkt de ongeloovige als on- | |
| |
zin aan. Het ontbreekt hem aan tijd, aan gelegenheid of aan goeden wil, om de behoeften der menschheid in hare verschillende leeftijden te onderscheiden, en de wijsheid Gods te erkennen, die zich telkens naar dezelve schikte. Miskent hij dus de eerste openbaringen en leidingen des Allerhoogsten, hij kan onmogelijk gebragt worden tot waardering van het volmaaktste onderwijs, hetgeen uit de eerste beginselen alleen kan voortvloeijen. Zoo mist hij dat overzigt des geheels, zoo onmisbaar tot eene regte schatting van het bijbelsch onderwijs in de verschillende tijdvakken, en dus van den Bijbel in 't geheel, als een doeltreffend onderwijsboek voor de menschheid. Door de daarstelling eener Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel kan dit doel bereikt worden bij
eenen ieder, die niet, door vooringenomenheid bezet, zijne partij eens voor altijd gekozen heeft.
Een werk van die natuur heeft ons de Hooggel. muntinghe geleverd door eenen arbeid van vele jaren. Onze Letterkunde mag zich op hetzelve beroemen, omdat het een werk is, tot nog toe eenig in deszelfs soort; en de godsdienstige wereld moet er zich over verblijden, om redenen, die wij reeds ontvouwden. Niet dan stukswijze en van eenige Deelen in der tijd verslag gedaan hebbende van dit belangrijk werk, beschouwen wij het thans als onze taak, om er kortelijk verslag van te geven, daar het zichzelve genoeg aanprijst.
Eene korte Inleiding plaatst den Lezer op het standpunt, waarop hij staan moet, om de nuttigheid en het aangename van dit werk te erkennen. Hierop wordt het eerste Tijdperk der Geschiedenis, van de Wereldschepping tot op den Zondvloed, behandeld in twee Hoofddeelen, waarvan het eerste tot op de eerste zonde gaat.
In den beginne schiep God het gansch heelal; maar later, door eene geweldige omkeering verwoest, werd de aarde door de Almagt weder trapswijze, gedurende onderscheidene tijdkringen, waaronder juist niet dagen, naar den zin, dien wij aan dit woord hechten, te ver- | |
| |
staan zijn, bewoonbaar gemaakt voor mensch en vee. In de zinnelijke voorstelling van de vorming des menschen ligt reeds de aanduiding van zijn Goddelijk kindschap. Volwassen naar het ligchaam, reeds terstond na zijne schepping, was hij echter der onderwijzinge hoogst behoeftig, ontving die ook naar zijne vatbaarheid, en men moet zich wachten zoo wel te hoog als te laag te denken over zijnen toestand. In het zedelijke was die niet slechts onschuldig, maar heilig, schoon vatbaar voor veel volmaking. Zijn ligchaam mag veilig voorondersteld worden, gelijk alles, wat in vollen bloei staat, sterker en schooner, dan dat zijner nakomelingen, geweest te zijn; en hooger ouderdom was ook voor hem noodig. Zijne eerste verblijfplaats, in de open lucht, gaf hem aangename indrukken, en leverde hem het weinige noodige op. Door Goddelijk onderrigt ontvingen de eerste menschen eene, schoon zeer onvolkomene, taal, die zeer leenspreukig zijn moest. Hierdoor ontstonden de fabelen. Het zedelijk en godsdienstig onderwijs der eerste menschen was meest zinnelijk en van weinig omvang. Tot dit onderwijs was reeds hunne eerste woonplaats zeer geschikt. Reeds in dit eerste onderwijs ontdekt men Gods plan, den mensch op te leiden tot de hoofdwaarheid der godsdienstleer - God is liefde. Ook de arbeid, den eerste menschen opgelegd, was berekend ter ontwikkeling hunner denkbeelden; maar bij dit alles ontvingen zij toch ook stellige bevelen, ondersteund door gemeenzaam nader onderwijs, waarvan de wijze niet wel te bepalen is; van welke onderrigtingen de goede uitwerkselen in het verhaal te zien zijn.
God stelde ten laatste bij de eerste menschen het huwelijk in, als eene heilige zaak, en grondslag der zamenleving.
[Het tweede Hoofddeel wordt begonnen met het verhaal van den zondenval, in welks voorstel die helderheid en die wijsgeerige geest, welke in het overige dezes werks heerschen, naar ons gevoel, niet gevonden
| |
| |
worden. Naar 's Hoogleeraars gevoelen, in de aanmerkingen ontvouwd, is de verleider de Duivel of Satan geweest, waarschijnlijk in de gedaante van eenig goed wezen, 't geen God gewoon was, bij het mededeelen zijner onderwijzingen aan de menschen, te gebruiken. Ten laatste, echter, hecht toch de Hoogleeraar in de aanmerkingen, als op de hoofdzaak, op de zedelijke uitkomst, die door elke opvatting des verhaals geleerd wordt, en noemt zijn gevoelen, met bescheidenheid, eene gissing.]
In den eersten zondenval vertoont zich de natuur der menschen zoo, gelijk zij sedert altijd gedaan heeft; en de beschouwing des verhaals daarvan is daarom belangrijk, ten aanzien van de geschiedenis der menschheid. In de menschelijke natuur werd de zinnelijkheid het heerschende beginsel, en de wanorde der driften nam toe. Hoe moeijelijk het zij, den staat der beschaving des menschdoms in dit tijdvak te bepalen; genoeg, het is niet vervallen tot volslagene wildheid. De verstandelijke beschaving ging langzaam. Behoefte legde den grond tot de uitvinding van de noodzakelijkste kunsten, gelijk vervolgens de overhelling tot vermaak de eerste beginselen van de schoone kunsten voortbragt. Nieuwsgierigheid, winzucht enz., benevens het Goddelijk onderwijs, door het geven van aanleiding, werkten hiertoe ook mede. Door den langeren leeftijd der eerste menschen konden de kunsten ook aan volmaking winnen; en opmerkelijk is de uitmuntendheid van Kaïn's nakomelingen in dezelve, boven die van Seth.
Akkerbouw en veefokkerij komen als de oudste kunsten voor, en getuigen van eene Goddelijke leiding. De woningen waren zeer eenvoudig; Jabal vond de beweegbare uit. De metalen werden ligt gevonden; Tubal is de uitvinder van derzelver eerste bewerking. IJzer is eene benaming van eenig metaal, die hare bepaalde beduidenis eerst later heeft ontvangen. Zang en dans zijn reeds aan kinderen natuurlijk; vandaar ook de dichtkunst, als levendige, gevoelvolle, zinnelijke en beeld- | |
| |
rijke voorstelling, zeer oud, gelijk Lamech's aanspraak aan zijne vrouwen bewijst. Later kwam men op de instrumentale toonkunst. Toevallig, welligt, ontdekte Jabal, dat holle rieten zekere welluidende toonen gaven; welke uitvinding, bij het langduriger leven der menschen, ligt in volkomenheid konde toenemen. Deze uitvinding was zeer verdienstelijk. De kunst van tellen en getallen zamenrekenen ligt in de oude geslachtregisters ten gronde, hetgeen tot het aanwezen van eenige mathematische kundigheden laat besluiten, gelijk de opteekening dezer geslachtregisters eenige kennis aan letterschrift doet vermoeden. In dit alles is de hand der leidende Voorzienigheid onmiskenbaar.
In de geslachten van Kaïn en van Seth werden de eerste maatschappijen, die elk afzonderlijk leefden; en deze oudste maatschappijen werden waarschijnlijk door de huisvaders bestuurd. Zij waren het gevolg van het huwelijk. Natuurlijk werd het oppergezag over verscheidene huisgezinnen toevertrouwd aan den stamvader, die door den oudsten zijner zonen werd opgevolgd. Het menschdom stond op eenen trap van natuurlijke beschaving, die, ja, kinderlijk, echter genoegzaam was tot menschelijke vorming.
In Kaïn wordt een sprekend bewijs gezien van den voortgang van het zedelijk bederf. Tot stuiting van dezen al voortetenden kanker, verkoos God, zich somwijlen zigtbaar aan het menschdom te vertoonen. [Hier hadden wij wel gewenscht iets te lezen aangaande de betrekking der zigtbare gedaanten tot den onzigtbaren God.] Het ontvangt nu onderwijs aangaande Gods oplettendheid op der menschen innerlijk gemoedsbestaan, en van zijne regtvaardigheid, die het kwaad meet straffen, maar ook van zijne vergevensgezindheid, en troostend vooruitzigt in de toekomst; hetgeen, echter, niet dan zeer algemeen zijn kon. Het denkbeeld van uitwendige eerbetuigingen en offeranden ontstond bij kinderlijke menschen zeer natuurlijk, en werd door Goddelijk onderrigt gewijzigd en ondersteund. Zoo leerde
| |
| |
God aan de menschen, dat de gezindheid, waarmede het offer gebragt werd, aan hetzelve waarde gaf of ontnam; als ook, dat, gelijk dit offer stierf, de mensch eigenlijk ook verdiend had te sterven: zoo ontstonden de zoenoffers. Wijders onderwees God door daadzaken en lotgevallen, b.v. de wegneming van Henoch. Gods liefderijke gezindheid blijft dus voldurend zich bewijzen.
Het geslacht van Seth muntte zeker boven dat van Kaïn uit in godsvrucht; maar daaruit volgt niet, dat in Kaïn's in 't geheel geene deugd, en in Seth's in 't geheel geene ondeugd zij gevonden. - Over 't algemeen erkende men in dit tijdvak, schoon alles zoo zinnelijk en onvolmaakt als zich verwachten laat, eenen God, Schepper en Onderhouder van alles, onbesefbaar goed, inzonderheid omtrent de menschen, wien men, ook uitwendig, liefde en eerbied, gelijk kinderen aan hunne ouders, moest bewijzen. Men begreep echter ook, dat dit uitwendige niet genoeg was. Inzonderheid had men geleerd, zich, tegenover God, als misdadigen te beschouwen, en zijne genade te meer te erkennen, die des berouwhebbenden deel zoude zijn. Door Abel's vroegen dood en Henoch's wegneming werd het denkbeeld aangaande het toekomend leven opgewekt. Voorts kan men veilig een aangeboren gevoel van zedelijk goed en kwaad vooronderstellen; maar zedelijke deugd was van eigenlijke godsvrucht niet onderscheiden, maar daarmede ten naauwste vereenigd, of op den godsdienst gegrond.
Het zedebederf nam echter toe, en bewees zich in zekere woestheid, verzeld met wrevelmoedigheid, onbarmhartigheid en wreedaardigheid. Heerschzucht maakte inbreuk op de gelijkheid der standen; geweld legde den grondslag tot de slavernij. Natuurlijk ontstonden toomelooze wellust en dartelheid. Dit verderf had eerst voornamelijk in het geslacht van Kaïn plaats; maar door de vermenging erfde 't ook in dat van Seth over, en schijnt verzeld geweest te zijn met stoutmoedige verachting van de Godheid. God dreigde en gaf uitstel;
| |
| |
vruchteloos. De zondvloed verdelgde allen, behalve Noach en deszelfs gezin.
Wie den Bijbel zonder vooroordeel leest, zal al het daarin tot dus verre vermelde niet anders dan natuurlijk kunnen vinden.
(Het vervolg hierna.)
|
|