| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tijdmeter, of beknopte Tijdlijst der gewijde Geschiedenis van Abraham's geboorte tot aan het einde der eerste Christen-eeuw, met de Bijlagen daartoe betrekkelijk. Opgesteld door P. Bosveld, in leven Predikant te Dordrecht. Iste en IIde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1818. In gr. 8vo. Te zamen 709 Bl. Buiten Inteekening f 9-12-:
Nog twee Deelen zullen volgen, waarmede alsdan dit werk compleet zal zijn, van hetwelk wij de uitgave verschuldigd zijn aan den Dordrechtschen Kerkleeraar van kooten, die het handschrift van den overleden' Schrijver ter geschenke ontving, maar, eerst door den onspoed der tijden, en naderhand door eene ongelukkige verzwakking van zijn gezigt, in de uitgave verhinderd werd; nu, echter, leende hem zijn Ambtgenoot tydeman gaarne hulp, en alzoo ontvangt het Publiek nu eindelijk dezen kostbaren schat, gelijk de waardige Uitgevers dit werk te regt noemen, en wij verblijden ons daarom zeer, dat een genoegzaam aantal Inteekenaren den Drukker heeft gerustgesteld, hoezeer dit nagenoeg, bij een werk van zoo blijvende waarde, geene behoefte was. Aan de bearbeiding heeft de geleerde bosveld onbegrijpelijk veel moeite te koste gelegd; hij vervaardigde het wel niet opzettelijk voor de drukpers, maar eerst en voornamelijk tot eigen gebruik, hoezeer het allezins de houding neemt, alsof het tot de uitgave bestemd was, en van eene Voorrede voorzien werd, door 's mans eigene hand; het blijkt, dat hij zijn leven lang wenschte te arbeiden aan deszelfs aanvulling en verbetering, en dan de uitgave nog overliet aan het oordeel van den vriend, voor wien hij het na zijnen dood mogt bestemmen. ‘Zoo iemand nader- | |
| |
hand van dit stuk eigenaar wordt,’ zegt hij, ‘dat waarschijnlijk staat te gebeuren, die zij verzekerd, dat ik hierin’ (het van tijd tot tijd aanvullen en bijkomende aanteekeningen namelijk) ‘ter goeder trouwe ben te werk gegaan, als die geen belang stelde in zichzelven te misleiden, maar te verlichten. Vindt hij dit opstel goed voor zijn gebruik? Hij bediene er zich van! Behaagt het hem niet? Hij kan het op 't vuur werpen, en als onnoodig uit de wereld helpen, zoo als aan vele andere boeken en schriften gebeurt, die onnoodig geoordeeld
worden.’ Gelukkig kwam het werk in waardige handen; en zoo ontvangen wij eenen arbeid van wijden omvang, waaraan een beroemd Geleerde van ons vaderland jaren lang de grootste vlijt heeft te koste gelegd.
De Tijdmeter wijst de gebeurtenissen aan, beginnende met de geboorte van Abraham, gesteld in het jaar vóór Christus geboorte 2317, welke jaren met 1 Jan. beginnen, zijnde van de Periodus Juliana het 3051ste. Hooger vond de Schrijver het ongeraden op te klimmen. Alle tijdrekening, zegt hij, is eigenlijk eene terugrekening van het tegenwoordig oogenblik; en bij neemt de proef, hoe hoog men in eene geschakelde telling kan opklimmen. 747 jaren vóór Christus geboorte begint de jaartelling van Nabonassar, te Babijlon; 259 jaar te voren bouwde Salomo den Tempel te Jeruzalem; 592 jaar vroeger trok Israël, onder Mozes, uit Egypte; 430 jaren vóór dien tijd was Israël, onder Jakob, in Egypte gekomen; en 289 jaar vroeger begint de geboorte en de geschiedenis van Abraham. 2317 jaren vóór onze thans gewone jaartelling is iets groots, en bij geene Natie kan men hooger gaan, ten zij men zich door grootspreken en pogchen op grooten ouderdom wil laten bedriegen. Vroeger vindt men ook in de H. boeken der Hebreërs geene zekerheid, van wege de hier verschillende opgave in het Hebreeuwsche en Samaritaansche Vijfboek, de vertaling der LXX, en de geschiedboeken van Josephus. Dan, hoezeer nu het tijdvak
| |
| |
van Adam tot den zondvloed, en van dien vloed tot Abraham, onbepaald blijft, is het eerste gedeelte daarvan voor den tijdrekenaar zonder consequentie, wijl daarvan geene gebeurtenissen afhangen; het menschdom is vermenigvuldigd, is tot eene verbazende verbastering van zeden vervallen, en daarop is de zondvloed gevolgd; het is onverschillig, of dit 13, 16 of 22 eeuwen bevat. Het tweede gedeelte is wel belangrijker; maar het bovengenoemde verschil der Codices belet echter hier eenen vasten voet te zetten; waarom bosveld dan ook (daar hij zich niet gaarne ophoudt met onzekerheden en nuttelooze gissingen) met Abraham zijnen Tijdmeter begint. Zeer lezenswaardig is inmiddels hetgeen hij te dezen aanzien in zijne Voorrede aanvoert omtrent Mozes Tijdrekening vóór en na den vloed, waaruit blijkt, dat hij niet maar gemakshalve en zonder zaakkennis het jaar van Abrahams geboorte voor het non plus ultra der ons mogelijke zekere tijdrekening houdt, en eindelijk zegt: ‘Abraham was uit de linie van Sem, Noach's zoon, - dit is alles, wat wij weten.’
Hoewel er Tijdlijsten genoeg voorhanden zijn, waarvan men zich tot zijn gemak bedienen kan, vond bosveld bij dezelve echter twee ongemakken, die hij aldus opgeeft: ‘Het eerste is, dat dezelve doorgaans gemaakt zijn naar eene zekere onderstelling, of uit liefde tot een zeker Systema, hetwelk men zich of in de Theologie, of in de Historie gemaakt heeft, en waarnaar men dan alles, niet alleen openlijk, maar ook heimelijk en zonder waarschuwing, heeft geplooid en gedraaid; waardoor de eene Tijdlijst van de andere aanmerkelijk verschilt, en men nooit op eene derzelve gerust kan afgaan. En zulks te minder, omdat, hetwelk mijne tweede zwarigheid was, die Tijdlijsten meestal zonder eenig, althans zonder genoegzaam bewijs zijn opgesteld; immers niet zoo, dat men kort en zonder veel omslags zien kan, welke eigenlijk de gronden zijn, waarop de voorname
| |
| |
punten der Tijdrekening, van welke de nadere berekening der bijzondere gevallen moet afhangen, wezenlijk rusten. Om dan deze ongemakken voor mij weg te nemen, en een handboek te hebben, dat mij, ieder oogenblik, tot een rigtsnoer of leiddraad strekken kan, heb ik dit opstel gemaakt, om mij te dienen tot eenen Tijdmeter, waarmede ik alle voorkomende gevallen der oude Historie, en alle bijzondere rekeningen en opgaven, kan vergelijken. En opdat ik daarop, voor mijzelven, volkomen staat zou kunnen maken, heb ik, zoo veel en zoo naauwkeurig als mij mogelijk was, de getuigenissen der oude en oorspronkelijke Schrijvers, op welken wij ons verlaten moeten, zoo wij niet alle geschiedkundige geloofwaardigheid verwerpen willen, niet alleen aangehaald, maar ook, om het gemak en de aangenaamheid te vergrooten, woordelijk daarbij geschreven. En daar het ondoenbaar was, hieraan, van den eersten aanleg af, alle mogelijke volledigheid te geven, heb ik het geschreven op eene wijze, die voor verdere aanvulling, of bijkomende Aanteekeningen, geschikt is.’
Deze Tijdmeter bevat alzoo de slotsom der tijdrekenkundige onderzoekingen van den geleerden man, met alle naauwkeurigheid gedaan, en menigmalen herzien en getoetst; maar dezelve is echter veel meer dan eene enkel tijdrekenkundige Kronijk, en over de meest voorname en belangrijke geschiedkundige daadzaken vinden wij hier tevens, met aanwijzing der bronnen, en dikwijls met de eigene woorden uit dezelve, de meest voldoende berigten, en kunnen duidelijk opmerken, met hoeveel oordeel zoo wel, als naauwkeurigheid, de Schrijver den arbeid van vroegere Geleerden heeft geraadpleegd; terwijl hier en daar meer of min uitvoerige aanteekeningen nog aanvullen, hetgeen in den tekst geene voegzame plaats vinden kon.
Hoezeer de aard des werks voor geen uittreksel vatbaar is, en ook naauwelijks eene proeve gedoogt, willen wij, om toch iets te geven, het volgende af- | |
| |
schrijven; het is aangeteekend bij het 4 jaar vóór Christus (dat zegt: vóór onze gewone Tijdrekening) - 27 van Keizer Augustus - Aer. Nabonas., beginnende 24 Aug. 745 - Herodes 34 - Christus ouderdom 3.
Joseph. Oudh. B. 17. H. 8. ‘Terwijl de gezanten van Herodes op weg waren, om met de bevelen, die hij hun gegeven had,’ (behelzende kennisgave van Antipater's misdaad, vroeger verhaald) ‘naar Rome te gaan, werd hij van eene ziekte aangetast, maakte zijn' uitersten wil, en benoemde tot zijnen nazaat in de regering Antipas, den jongsten zijner zonen, omdat Antipater hem door zijne lasteringen tegen Archelaus en Philippus verbitterd had. - En naardemaal hij geene hoop had, dat hij uit die ziekte opkomen zoude, vermits hij bijkans 70 jaren oud was, werd hij zoo grijnig en korzel, dat hij zichzelven niet dulden kon.’ (Den aanvang dezer ziekte kan men stellen in of omtrent half January dezes jaars.)
Joseph. Joodsche Oorl. B. 1. H. 21. ‘Middelerwijl nam de ziekte van Herodes, die toen 70 jaren oud was, toe; zijn ouderdom verzwakte zijne krachten. - Maar niets kwelde hem meer, dan dat Antipater nog leefde, invoege, dat hij niet langer in overleg was, of hij Antipater zou doen sterven, maar hij wachtte alleenlijk, tot dat hij weder gezond zoude zijn, om hem dan, na goed overleg, met den dood te straffen.’
Hier kwam een nieuw hartzeer bij. ‘Want (Oudh. 17. 8.) Judas, zoon van Sarifeus, en Matthias, zoon van Margolothus, - verstaande dat des Konings kwaal ongeneeslijk was,’ moedigden hunne leerlingen aan, om den gouden arend, dien Herodes boven de groote poort des Tempels had doen zetten, af te werpen, gelijk zij deden. De bevelhebber van 's Konings bende nam veertig dier jongelingen gevangen, en bragt hen bij den Koning, nevens Judas en Matthias.
‘Herodes zond hen dan geboeid naar Jericho, deed aldaar de voornaamste Joden zamenkomen, en liet
| |
| |
zich, wegens zijne zwakheid, op een draagbed derwaarts voeren.’
Hierbij stelt bosveld aan den voet der bladzijde deze aanteekening:
‘Herodes zond hen dan geboeid, enz. Josephus eigen woorden zijn: (Edit. Haverc. c. 6. § 3.) βασιλεὺς δὲ ἀυτοὺς καταδήσας, ἐξέπεμπεν ἐις ἱερεχοῦντα, καλέσας Ι᾽ουδαίων τοὺς ἐν τέλει. Καὶ παραγενομένων, ἐξεκκλησιάσας ἐις τὸ ἀυτὸ θέατρον ἐπὶ κλινιδίου κέιμενος ἀδυναμία τοῦ ςῆναι; 't welk, zoo als de commata staan, letterlijk beteekent: De Koning dan hen geboeid hebbende, zond naar Jericho, om de Joden die in het magistraatsgezag waren te roepen. En die gekomen zijnde, de vergadering t' zamen geroepen hebbende in dezelve schouwburg liggende op een beddeke uit onvermogen om te staan, stelde hij op enz. - Doch wijl de Joodsche
Overheid niet uit Jericho naar Jeruzalem, maar uit Jeruzalem naar Jericho moest geroepen worden, en wijl het ook in het vervolg blijkt, dat de zieke Herodes reeds te Jericho was, schijnt de comma, die achter ἱερεχοῦντα staat, weggenomen en achter ἐξέπεμπεν geplaatst te moeten worden; en dan is de zin: de Koning dan, hen geboeid hebbende, zond, om naar Jericho te roepen de Joden, die enz. En Herodes werd niet in een beddeke naar Jericho gedragen, maar sprak van een beddeke tot de vergadering.’
Joseph. Oudh. B. 17. H. 8. ‘De Koning ontnam Matthias, dien hij geloofde eenig deel aan dien toeleg gehad te hebben, het Hoogepriesterambt, en gaf het zijnen schoonbroeder Joäzar, - en deed dien anderen Matthias, sticht er van de muiterij, nevens allen, die met hem gevangen genomen waren, levend verbranden: “En dien nacht was er eene verduistering in de Maan.” Καὶ ἡ σελήνη δὲ τῇ ἀυτὴ νυκτὶ ἐξέλιπεν: d.i. En de Maan eclipseerde nog dienzelfden nacht.’
Deze Maan-eclips is door deskundigen berekend dit jaar voorgevallen te zijn op den 13n Maart, zijnde 5½ duim verduisterd. Den 27n Maart daaraanvolgende, drie dagen na de nachtevening, is de maan nieuw, en
| |
| |
den 11n April vol geweest, op welken dag het Pascha inviel. Kluit, Vindic. P. 2. p. 609. En lardner, Geloofw. der Evang. Gesch. D. 2. p. 557 en 561.
Hierbij is nog deze aanteekening:
‘Een kundig vriend heeft mij berigt, dat er in de jaren vóór C. 7 tot 1, en dus in zeven jaren, zijn geweest elf Maan-eclipsen, waarvan alleen 5 te Jeruzalem zigtbaar; als:
In het jaar 5, den 23 Maart, Donderdag, een half uur na zon; wanneer het ook Pascha zou kunnen geweest zijn, wijl de zon toen al door het aequinoctium was, zijnde de maan geheel verduisterd.
Den 15n September in datzelfde jaar, zijnde Vrijdag, van even over 9 tot over 1 uur; ook geheel verduisterd.
In het jaar 4, den 13 Maart, Dingsdag, en dus vrij zeker vóór Pascha. Het begin 1 uur 22 min. 20 sec., het einde 3 uur 51 min. 24 sec., zijnde even 5 duim verduisterd.
In het jaar 1, den 10 Januarij, 's nachts tusschen den 9n en 10n op Zaturdag.
29 December, Dingsdags.
Voorts waren de onzigtbare Eclipsen, Ao. 6, 4 April en 27 Sept.; Ao. 4, 5 Sept.; Ao. 2, 19 Jan. en 16 Julij; Ao. 1, 4 Julij.’
Dit brokstuk oordeelen wij genoegzaam ter proeve van de oordeelkundige naauwkeurigheid en vlijt des geleerden Schrijvers, van welke geheel de Tijdmeter blijken draagt. De Bijlagen, betreffende de overgeblevene gedenkstukken van andere volken, in zoo verre die bij den Tijdmeter moesten nagegaan en beoordeeld worden, zijn uitvoerig en grondig bearbeid, en dienen allezins, om den bevoegden beoordeelaar in staat te stellen, het gevoelen van bosveld te beoordeelen en hoog te doen waarderen; zij zijn een onderwerp van gezette studie, welke door dezen geleerden en moeijelijken arbeid inmiddels zeer wordt verligt. De Schrijver gaat alles stuk voor stuk afzonderlijk na; en komt hem vervolgens het een en ander voor, waardoor het vroeger gevondene óf bevestigd óf anders gewijzigd wordt, zoo neemt hij
| |
| |
dit overal dadelijk en dankbaar op; het blijkt allezins, dat het hem bij zijn onderzoek om niets anders te doen was, dan om waarheid en de meestmogelijke zekerheid. Te regt oordeelden de Uitgevers, dat zoodanig eene Bijlage al dadelijk bij het ontvangen van den Tijdmeter welkom zou zijn, en ter regte waardering van den labor Herculeus des geleerden Schrijvers vereischt werd; zij geven daarom nu die over de Tijdrekening der Egyptenaren, als tot eene voorproef, waarvan wij eenig lijk den Inhoud, in XIV Hoofdstukken bestaande, kunnen opgeven: I. Koningen van Egypte, die in de H. Schrift bekend zijn, of genoemd worden na den dood van Mozes. II. De Koningen van Egypte, naar het verhaal van Herodotus. III. Vergelijking van Herodotus verhaal met dat der H. Schrift, ten aanzien der genoemde Koningen. IV. Dezelfde vergelijking, ten aanzien van den tijd der regering der Koningen door beiden genoemd, van Rehabeam en Sesostris tot aan het einde der beide Koningrijken, zoo van Juda als van Egypte. V. Van hetgeen de Profeet Jesaja van de Egyptische zaken meldt en voorzegt Hoofdst. XIV:28-32. en XX. VI. Hoofdst. XVII:12-14. en XVIII. VII. Hoofdst. XIX. VIII. Geschiedenis van Egypte en derzelver Tijdsbepaling uit de Voorzeggingen en Predikatiën van Jeremia. IX. Hetzelfde uit Ezechiël. X. Overweging van hetgeen Diodorus Siculus aangaande de Egyptische Tijdrekening verhaalt. XI. Tijdrekening van Egypte volgens Manetho, zoo als die bij Josephus wordt aangehaald; alsmede hetgeen die Schrijver uit Cheremon en Lysimachus verhaalt. XII. Tijdrekening van Egypte volgens Manetho, zoo als Eusebius hem heeft aangehaald en uitgetrokken, vergeleken met de Kronijk van Afrikanus; - het een en ander naar de opgave van Syncellus. XIII. Tijdrekening van Egypte, zoo als die voorkomt in de Kronijk van Eusebius. XIV. Tijdrekenkundige Lijst van de Koningen van Egypte, naar de opgave van Syncellus zelven.
De Lezer gelooft wel, zonder onze verzekering, dat hij hier menige plaats uit de Profetische schriften tref- | |
| |
felijk vertaald, en in een helder licht zal aantreffen; en, het doel en de aard van het werk mogen overigens niet onder de beoordeeling en in den smaak vallen van iederen Christenleeraar, niemand onder dezen zal het echter zonder vrucht, bij zijne behandeling der H. Schriften, raadplegen; terwijl de man van studie in dit vak zich den geleerden bosveld telkens op nieuw verpligt zal rekenen, de verdere Bijlagen met verlangen te gemoet ziende. Wij zijn de bekwame Uitgevers voor hunne oplettendheid bij de moeijelijke correctie der druk proeven allezins dank verschuldigd.
|
|