Ode à Monsieur A.L.C. Coquerel, Ministre du St. Evangile. Par G.C. Dubois, née Savary. à Amsterdam, chez A. Vink. 8vo. f :-4-:
Wij zijn maar Hollanders, en men doet ons bijna te veel eere met de toezending van zulke fraaije verzen, in de taal der nieuwe Muzen en Gratiën. Doch zij komen van eene Dame, en al zijn, ongelukkig, hare namen, dubois en savary, voor ons gevoel ook niet zeer aanprijsselijk, wij willen ons door deze klanken even min, als door eenigerlei klinkklank, van het spoor der waarheid en betamelijkheid laten afbrengen. Zoo als gezeid, wij weten er niet veel van; maar het komt ons evenwel voor, dat wij een aantal schoonere verzen in het Fransch gelezen hebben. De taal is wel niet rijk, en leent zich dus niet zoo goed tot die menigvuldige afwisselingen en wijzigingen, welke de poëzij van andere volken, naar vorm en inhoud, hoog verheft. Maar derzelver uitstekende beschaafdheid vergoedt dit weer eenigermate; en de Hebreeuwsche Dichters bewijzen ons, dat eene zekere armoede aan woorden het ware genie niet alleen niet bindt, maar dikwijls zelfs des te schooner vlugt doet nemen. Wij durven niet zeggen, dat deze Ode een dergelijk bewijs voor la langue Française oplevert. Zij schijnt ons eer toe onder het kippengeslacht te behooren, dat ook wel vleugels heeft, maar evenwel niet dan moeijelijk en stooterig vliegt. Enfin, als men het niet minder dan met eene Ode doen kan, dan moet dat rondstaan; en wanneer de form hier en de stof daar wat toegeeft, dan komt men er evenwel zoo tamelijk. Misschien ware alles ook nog beter gegaan, indien de Schrijfster niet een weinig boos geweest ware, en zich daardoor somtijds wat sterk en driftig had uitgelaten. Het wordt dan zoo dubbel moeijelijk, om niet uit den toon te geraken, ja zichzelve niet tegen te spreken. Nu, het doet ons vermaak, dat de Heer coquerel niet naar den Ganges behoeft te gaan, maar, volgens nader advies, hier kan blijven, pour