Hulde aan mijne kunstoefenende Stadgenooten, bij de beschouwing hunner tentoongestelde Kunstwerken te Dordrecht in den jare 1819. Door Jan Schouten. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. f :-4:
De Amsterdamsche Tentoonstellingen zelve hadden lang doen zien, dat Dordrecht vooral uitmunt door eene bloeijende Schilderkunst. De gelegenheid, bij welke deze Hulde is toegebragt, levert nog vollediger bewijs; hoewel het zeker niet te hopen is, dat de Hoofdstad daarom, bij tijd en wijle, zal verstoken blijven van het gezigt dezer meesterstukken, en dat, als door eene soort van Veelgoderij, iedere stad voortaan zijne eigene pictura binnen hare muren opsluiten, en alzoo het groote nut der Tentoonstellingen doorgaans verijdelen zal.
Het vers, ons hier geleverd, is des onderwerps waardig. Het is waarlijk fraai. Men zon hier of daar eene aanmerking kunnen maken, b.v. dat in couplet 4. reg. 3. voor terwijl beter hoewel stond, zoo al deze twee regels niet beter weggelaten waren; dat coup. 7. reg. 6. uwen tempelmuur omvatten, eigenlijk mis is, en misschien kon zijn, uwe muren hier omvatten, want de schilderstukken zullen zeker binnen gehangen, en dus die schatten niet den muur, maar deze de schatten omvat hebben. Doch dit zijn kleinigheden, die ten hoogste strekken, om ook den Dichter toe te roepen, zoo als hij den verdienstelijken kunstenaren, in het slot, doet:
Vaart voort, Picturaas lievelingen!
Nog hooger op! - den blik vooruit!
Gij moet naar schooner krans nog dingen,
Dan u den schedel reeds omsluit.
Gij moogt niet op de lauwren slapen,
Die ge in het perk der kunst mogt rapen: