Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van Mr. M.C. van Hall, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en ten Brink en de Vries. 1818. In gr. 8vo. XVI, 211 Bl. f 3-12-:(Vervolg en slot der Recensie bl. 342 env.)
Ja waarlijk, van hall! wij gelooven u, als Gij, in uw bescheiden, gepast en zakelijk berigt voor dezen bundel, verzekert, dat uwe lier aan de gezellige deugd, maatschappelijke verdiensten en zuivere vriendschap gewijd is. o! De Poëzij is zoo eene kostelijke zaak! Als kinderen maakt zij ons het leeren gemakkelijk en genoegelijk; de studerende jeugd verbindt zij broederlijk aan elkander, aan het gansche menschdom, aan vaderland en deugd; bij een familiefeest, op een vriendenmaal is zij het ware zout der gezellige bijeenkomst; zij verfijnt den smaak; zij verheft den geest, verheldert het hart, en is eene milde bron van troost en zegen; zonder haar is de Schouwburg zoo wel, als de Kerk, ondragelijk; bij het sterfbed en de wieg, in het huis der vreugde en der smarte, bij het vol genot van huisselijk geluk, bij het wreed geknel van overkropte smart, bij het gloeijen der min, bij het koude grafgesteente, overal is zij voor het gevoelig hart onmisbaar; ja zij doet den boezem ruimer ademhalen, opent het gemoed voor het schoone en goede, stemt de ziel tot het hooge en edele; zij heeft met den Godsdienst dit gemeen, dat zij ons onzen aanleg doet gevoelen, en ons ontvoert aan het stoffelijke, aan deze lage wereld; dat zij onze harmonie met het hemelsche herstelt, in het rijk der geesten doordringt, en ons het Paradijs der vreugde doet zien met ongedekt gezigt. Geen wonder! de bron van Godsvrucht en Poëzij is beide in een getroffen hart. | |
[pagina 394]
| |
Men moet in beiden met uitpluizen, niet koud redeneren; men moet voelen, men moet warm gevoelen; want dat gevoel is waarheid, en waarheid is van den Hemel. Wie eens ondervonden heeft, wat het zeggen wil, bij harteleed of hartevreugd zich onslagen te gevoelen van de banden van het aardsche stof, op nieuw lucht en adem te krijgen, te mogen en te moeten storten, ja los te breken in hartverkwikkende zangen; hij, maar ook hij alleen, kent de zaligheid der Godgewijde Poëzij. Zonder haar, halve troost, halve stichting, halve pret, weinig smaak, en meestal luttel liefde. Gelukkige Priesters dezer Godes, die wij bereids gegroet hebben! Gelukkig ook Gij, van hall! die op haar outer het edele dichtvuur doet ontbranden, en bij ondervinding weet, dat het verkwikt, koestert, en het hart van benaauwde dampen zuivert! Ook U zullen wij noch vleijen, noch hekelen; maar opregt belijden, waar wij u als Dichter voor houden, wat wij bij uwen bundel gevoeld hebben. Geen Oostersche pracht en majesteit moge Gij bezitten als bilderdijk, geen volheid van spel en wending als tollens, geen zoo regt natuurlijke kracht als loots, geen zoo rijke kennis als wiselius, geen zoo regt lyrische verheffing als feith in zijne beste stukken; en echter zijt Gij een zeer verdienstelijk, gevoelig, los, ongedwongen en niet zelden zeer krachtig Dichter. Geldt het vaderland, verlichting, bloedverwanten of vriendschap, uwe snaren zijn uitnemend welgestemd tot den goeden toon. Met den gevoeligen en niet zelden verhevenen dichttrant van feith hebt Gij de meeste gemeenschap; Gij voldoet, als hij, op den duur. Door het hooren, lezen, reciteren en maken van uitstekende verzen is uw gehoor verfijnd, uwe versificatie meestal glad en gemakkelijk. Wij twijfelen niet, of de meeste der hier bijeengevoegde gedichten zullen, bij de gelegenheid, waarbij, en met de genegenheid, waarmede zij gemaakt zijn, hun doel getroffen, goede werking gedaan, en veel genoegen gegeven hebben. Onder de beste gedichten rekenen wij dat Aan Mr. r. feith; op het zevende Verjaarfeest van het Genootschap: tot Nut en Beschaving; Mijn Geboortegrond; Aan c. loots; Lofzang op j.f. helmers; Ter Gedachtenisse van c. wertz; Aan c.g.c. Reinwardt; De Graftombe van c. en j. evertszoon hersteld; en Bij het naderen der | |
[pagina 395]
| |
Lente. Regt geestig en los is Het vijf-en-twintigjarig Huwelijkstogtje van Jakob en Kootje. Voor dien trant schijnt de Heer van hall zeer geschikt. Niet ten onregte rekent de Dichter, blijkens het voorberigt, ook de Zangstukken, ter gelegenheid van de Algemeene Vergaderingen der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, onder zijne beste stukjes; vooral van het eerste willen wij dit getuigenis gaarne onderteekenen. Ook in Het Haagsche Bosch, De Orkaan, Ter Gedachtenisse van e. wolff, geb. bekker, en a. deken, Aan g. rijk, Aan c.m. klinkhamer, Aan n.w. rauwenhoff, Aan a.p. bondt bij hare Echtvereeniging met mijnen Zoon f.a. van hall, is veel verdienstelijks. Niet gelukkig komen ons de gedichten Aan Mr. j. bondt voor. Dat Bij den dood van zijnen Zoon, die tot zoogenaamden Guarde d'honneur bestemd was geweest, vinden wij onnatuurlijk. Men oordeele zelf! Hij weene, die een' zoon, zijn' vaderarm ontscheurd,
Ziet dwingen, om het zwaard voor een tiran te dragen!
Hij krimp' van weedom weg, wanneer een moeder treurt,
Omdat haar zoon, om goud, voor hem zijn lijf zal wagen!
Maar hij, wiens kroost den nacht eens bangen tijds verliet,
Om in het zalig licht der eeuwigheid te deelen;
Die storte op 't kinder-lijk zijn vadertranen niet!....
En zou mijn luit dan u een' droeven rouwzang kwelen?....
Die vader is, als gij, gevoelt, wat gij thans lijdt:
Ik weet het, wat het is, en gade en kind te derven;
En toch ik klage niet: waartoe hun dood beschreid?
Als 't leven jammer teelt, is 't zaliger te sterven!
Ontvang voor weegeklag, mijn bondt! deez' stuggen toon;
Uw hart kan met dien troost zich nu nog niet vereenen;
Nog staart gij, bleek van smart, op de assche van uw' zoon:
Maar haast zult ge op zijn graf een' traan van blijdschap weenen!
De derde en vierde regels zijn niet duidelijk; en het ouderhart vraagt niet, in wat tijd zijn kroost sterft. Geen vader, ten minste, vindt het sterven van brave kinderen zaliger dan hun leven, en een traan van blijdschap zal bondt ze- | |
[pagina 396]
| |
ker op het graf zijns zoons nooit geweend hebben. - Doch men bedenke tevens, dat het in 1813 gemaakt is. Op de Vinkebaan van denzelven zouden wij ook vrij wat hebben aan te merken; en hoe een gevoelig Dichter, als van hall, bij eene vinkebaan kan aanheffen: ‘Hier woont de gastvrijheid’.... is ons onbegrijpelijk; wij roepen de lieve vinkjes tot getuigen! Ook het woord gastvrijheid is door de beide eerste zwaar geklemde lettergrepen hier te stootend, gelijk daarna levenswijsheid in den regel: ‘Want levenswijsheid voert hier, lagchende, 't gebied.’ Quod negamus bij eene vinkebaan. Wij zijn, bij onze algemeene tevredenheid, verlegen, wat ter proeve aan te halen. Een enkel woord kan somwijlen treffen. Bij de aanvraag aan r. feith, waarom hij in zoo lang met dichtte, bekoorde ons: Waarom dan nu in 't zwijgend duister
Verborgen 't digt omlauwerd hoofd?
De Heer van hall heeft ook dit met zijnen Vriend feith gemeen, dat de voorraad van beelden en gelijkenissen niet zeer overvloedig bij hem is; echter zijn de comparatiën zeer juist, weluitgewerkt en treffend, bijzonder die van den Eik in het gedicht Ter Gedachtenisse van wolff en deken, waarop telkens zeer juist wordt teruggekeerd. Zinrijk en leerzaam is de roem, den waren verlichten man gegeven in het gedicht op het Genootschap tot Nut en Beschaving, waar, ver van de denkbeelden van eenen Ouden, die, in Amstels vest, een algemeen nut wil bepalen, vragende, wat men gelooft, en niet voelende, dat licht en nut te verspreiden bij allen en altijd pligt is, de Heer van hall hem prijst, ... die en hart en geest aan deugd en wijsheid heiligt;
Aan 't schoon zijn wierook brandt, en 't goede regt waardeert;
Zijne eigen waarde kent, en die der menschheid eert;
Alom een vaderland bezit, waar menschen wonen;
Den vromen, 't zij hij blinke in hutten of op troonen,
In elken hoek der aard', wat kleur of naam hij heeft,
Aan Rijn, of Chebars vloed, den naam van broeder geeft;
Die zoo zich zelf beschaaft, versiert, verheft, veredelt,
En, op zijn roemvol pad, om 's dwazen lof niet bedelt,
Maar 't beuzelspel der eer, dat zoo veel kindren streelt,
Als de ondeugd onder hen zijn nietig speeltuig deelt,
| |
[pagina 397]
| |
Zelfstandig door zijn waarde, en sterk door eigen krachten,
Wat hem ook vleije of dreig', durft smaden en verachten.
Over de losheid en bevalligheid van het gedicht: Mijn Geboortegrond, kan men oordeelen uit den volgenden aanhef: Zalig oord, waar 'k werd geboren!
Lekstroom, dochter van den Rijn!
Bosschen! velden, rijk van koren!
Mogt bij u mijn rustplaats zijn!
'k Adem nog uw frissche luchten;
'k Smaak nog uw gezonde vruchten,
Vette zuivel, kunstloos brood,
't Geen me in hut, op veld of akker
Vaak een boersche spelemakker,
In opregte gulheid, bood!
Dat kunstloos brood smaakt ons echter niet. Om een uitstekend geheel tot proeve bij te brengen, kiezen wij nog de eerste helft van De Graftombe van cornelis en jan evertszoon hersteld, met het opschrift, dat wel herlezen mag worden: ‘ - Zoo dat alle Nederlandtsche Bevelhebbers en Kapiteinen, die daarontrent zijn geweest, eenparighlijk getuigden, dat zich de gemelde Schoutbijnacht harmans met een zonderlinge standtvastigheit als een eerlijk soldaat hadt gequeeten. Hij liep met den donker, zich poogende te bergen, oostwaart op. Doch met den lesten schoot dien hij deedt sneuvelde de L. Admiraal kornelis evertszoon, wiens goedt beleit en manlijke dapperheit in veele voorgaande gelegentheden, en ook in deezen slagh, dikwils was gebleeken. De L. Admiraal kornelis evertszoon werdt den vijfden van Julius te Middelburg met groote lijkstaatie begraven. - D'oude L. Admiraal jan evertszoon heeft, naa 't sneuvelen van zijn broeder kornelis evertszoon, den Heeren Staaten van Zeelandt zijnen dienst bij geschrifte weêr aangebooden: zeggende in zijn verzoekschrift, dat hij ten uiterste begeerigh was, als L. Admiraal van die provincie, in deezen tijdt het vaderland weêr te dienen, en wenschende zijn leeven, den bestemden tijdt daartoe gekomen zijnde, voor het gemeene beste te mogen oppofferen, ge- | |
[pagina 398]
| |
lijk zijn vader, vier van zijn broeders, en een van zijn zoonen, alle het geluk hadden gehadt, in verscheide zeegevechten tegens de vijanden van den Staat, op het bedde van eere te mogen sterven. De Heeren Staaten van Zeelandt, overweegende en aanmerkende zijn bequaamheit, zijn lange ervaarenheit, grondige kennisse in zaaken van 't oorlog te water, zijn goedt beleidt en beweeze kloekmoedigheit in veele vermaarde zeeslagen, zelfs in 't ongelukkige gevecht van 't verleden jaar, volgens het eenparig getuigenisse van alle de Hooftofficieren van 's Landts vloot, die daar tegenwoordig waren, hebben geoordeelt dat de Staat van zoodanige Bevelhebbers in deeze tijdsgelegentheit goede diensten zou konnen ontsangen, en dienvolgens goedtgevonden, dat hij zijn ampt van L. Admiraal van Zeelandt in d' aanstaande tocht van 's Landts vloote en voortaan zou gaan bekleeden. Dit besluit werdt ter vergaadering der Heeren Staaten Generaal bekent gemaakt, en van hunne Hoog Moog. toegestemt. - - Hier trof het ongeluk de voornaamste hoofden. Naa dat de twee L. Admiralen johan evertszoon en tjerk hiddes de vries, met hun onderhebbende Scheepen, het Engelsch esquadre der witte vlagge, dat de voortocht hadt, van twee zijden kloekmoedelijk aanvielen, werden ze met ongelukkige schooten getroffen. Jan evertszoon werdt zijn been afgeschooten, daar hij aan overleedt.’ G. brandt, Leven van den L. Admiraal de ruiter, bl. 483, 500, 501, 515. Toont, Zeeuwen! mij der helden asch,
Wier wieg het bruischend zeenat was;
Die, zegevierende op de baren,
Met lauwren, van hun bloed nog rood,
Omkranst, ten hemel zijn gevaren;
Onsterflijk in hun dood!
o Negental! roemruchte teelt!
Die, met de ruiters geest bedeeld,
Als hij, 's lands eer hebt duur gewroken:
Waar, evertszonen! rust uw stof,
Of zijn de zuilen al verbroken,
Die spraken van uw' lof?
| |
[pagina 399]
| |
'k Heb, Helden! uwe tombe aanschouwd,
Maar 't marmer, u ter eer gebouwd,
Stond, wagglend, voor mijn vonklende oogen;
Uw zeekroon hing met zwaard en staf,
Verteerd door roest, met stof omtogen,
Onkenbaar aan uw graf.
De Zeeuwsche landmaagd, diep ontroerd,
Schreide op uwe asch; haar vlecht, ontsnoerd,
Golfde op haar wreed geboeide handen:
Wanhopig zag zij 't laatste licht
Der uitgeteerde lijklamp branden,
In 't godgewijd gesticht.
Tirannen! schriklijk was uw woên;
Maar schriklijk ook, hun schim ten zoen,
Klonk u der vaadren roem in de ooren:
Ontheiligd was hunne achtbre zerk,
Maar nooit ging hunne faam verloren:
Zij was uw magt te sterk.
Triomf! bij bruischend golfgeklots,
Ontworstelt zich uw erf weê trotsch,
o Fiere Zeeuw! uit stroom en plassen:
Het noodlot rukte uw' standaard neêr:
Triomf! zijn smet is afgewasschen:
Hij siert uw kielen weêr.
Waak op dan met uw heldendrom!
Voer nassau's vlag den aardbol om,
En everts namen langs de zeeën!
Maar heilig eerst hun koud gebeent
Met versche lauwren en tropheën:
Herbouw hun lijkgesteent!
Hun grafzuil rijst: de marmren boog
Heft zich, met nieuwen glans, omhoog:
De landzaat rept de ontboeide handen:
De schaamle zelf brengt offers aan:
De wierook stijgt: de toortsen branden:
De vonk was niet vergaan.
| |
[pagina 400]
| |
Zeer veel, en vooral het medegedeelde vierde couplet, is in dit gedicht regt meesterlijk. Nog eens: wij houden den Heer van hall voor een zeer bekwaam Dichter, los, bevallig en krachtig tevens; hij is zijn speeltuig wel meester, en heeft zeer zeker van zijn gelukkig dichtvermogen bij vrienden en verwanten rijken dank te regt ingeoogst; ook zijn eigen vaderlandsch en gevoelig hart heeft hij daardoor lucht kunnen geven. Zijne vrienden, kinderen en magen, voor wie de Heer van hall zegt inzonderheid den bundel te hebben uitgegeven, mogen dezen dan ook met regt houden voor een hoogst dierbaar lettergeschenk; terwijl een erkentelijk publiek, hetwelk van hall met raad en verdediging zoo wél en zoo dikwerf heeft bijgestaan, het hem gansch niet kwalijk zou afnemen, dat hij het genomen afscheid, op zijn bilderdijks, meer dan eens herhaalde.
Wij hebben alzoo onze taak afgewerkt, ons verlustigd in de zeldzame gaven van dichtvermogen, ons Vaderland zoo bij onderscheiding nog te beurt gevallen. Ja voorzeker! het is verbazend, hoe een Land als het onze, zoo klein van omtrek, welks taal niet buiten deszelfs grenzen gelezen wordt, waar Dichters geene aanmoediging van hooger hand, gelijk weleer en nog in het slaafsche Frankrijk, genieten, zoo vele, zoo groote, zoo voortreffelijke Dichters, in zoo korten tijd, voortbrengt. En hoe vele namen hebben wij bij de reeds in den beginne genoemde nog vergeten! Simons, arntzenius, siegenbeek en anderen, te veel schier om op te tellen. Telkens komen onze oudste Dichters met zeer goede bundels te voorschijn, en het getal van nieuwe Dichters vermeerdert nog bij den dag. Wij sluiten dus met de vraag, waarmede wij begonnen: Vanwaar komt ons zulk een rijkdom en vermogen? - Zou j. de brune het ook geraden hebben, zeggende voor zijne Zinnebeelden: ‘'t Is zeker, dat onze tael bequaem is, om op hoge schoenen te treden, en allerley vercierssel aen te nemen; ja dat meer is, om te dragen het gewichte van de grootste inbeeldinge, die in een menschelicke ziele vallen kan.’ Maar neen! dit is ons met genoeg, schoon wij het in 't geheel niet tegenspreken; wij voegen er dus bij seneca, - zie, dat was toch een wijs man! - als hij zegtGa naar voetnoot(*): ‘Animus est qui divites | |
[pagina 401]
| |
facit!’ - Laat ons dan taal en hart zuiver houden, en niet te veel kritiséren, of het zou met onze Poëzij nog kunnen afloopen als met den Handel, waarvan fenelon zegtGa naar voetnoot(*): ‘Le Commerce est comme certaines sources; si vous voulez detourner leurs cours, vous les faites tarir.’ Maar vinger op den mond, - om niet al te geleerd te worden! |