| |
Mnemosyne. IVde Stuk. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1818. In gr. 8vo. f 3-10-:
(Vervolg en slot van bl. 408 des vorigen jaars.)
Het is een' vrij langen tijd geleden, dat wij, in eene eerste Recensie van dit deel der Mnemosyne, verslag deden van de schoone Verhandelingen der Heeren kleyn en carp. Een zamenloop van onvoorziene omstandigheden heeft ons belet,
| |
| |
onze taak eerder te voltooijen. Intusschen hebben de Uitgevers der Mnemosyne niet stil gezeten, en wij moeten trachten hen bij te houden, of zij zullen ons in korten tijd zoo ver vooruit zijn, dat wij ze niet meer kunnen naoogen.
Wij vinden hier dan, na de Verhandelingen van den Heer carp over gessner, het tweede deel van bilderdijk's Verslag, betreffende de Heldendaden van den Cid, door de castro; met welk oorspronkelijk stuk het beroemde Treurspel van corneille, De Cid, vergeleken wordt. Het spreekt van zelf, dat deze vergelijking voor geen uittreksel vatbaar is: weshalve wij ons hier moeten vergenoegen met de herhaling van den lof, reeds bij de beoordeeling van den derden bundel der Mnemosyne aan deze vergelijking toegezwaaid; bedankende onzen beroemden Hoofddichter voor de gelegenheid, waarin hij ons gesteld heeft, om het min bekende werk van den Spanjaard de castro nader te kunnen leeren kennen en beoordeelen.
Hierop volgt eene Voorlezing door den geleerden p. van braam: Ter nagedachtenis van wijlen gerardus kuipers, den Vader. Wij hebben dit stuk met belangstelling gelezen. In eenen zeer levendigen en tevens ongekunstelden stijl worden hier des jongelings zeetogten en gevaren beschreven. Vervolgens legde hij zich toe op de sterrekunde en de overige takken der proefondervindelijke wijsgeerte, (waarvan hij reeds de grondslagen gelegd had bij eenen bekwamen stuurman, op een' zijner Indische togten) en bragt het daarin door vlijt en inspanning zoo ver, dat hij eerlang bekwaam was, den schat zijner verkregene kennis in geregelde lessen aan anderen mede te deelen. Eerbied voor God en de gewijde Schriften, en eene onbegrensde hulpvaardigheid, waren de sieraden van zijn leven, dat in rust en vrede eindigde op den 14 Maart des jaars 1784. Merkwaardig op zichzelven, zou zijn naam reeds daarom verdiend hebben der vergetelheid ontrukt te worden, omdat hij de vader was van den geleerden Dordschen Predikant gerardus kuipers, aan wiens nagedachtenis de volgende Verhandeling door een ongenoemd Lid van het Zeeuwsch Genootschap is toegewijd.
Geboren in het jaar 1748, gaf hij reeds in zijne kindsche jaren, onder de leiding van zijnen arbeidzamen vader, doorslaande blijken van die schranderheid, die, gedurende zijn geheel leven, in alle zijne verrigtingen doorstraalde. Met
| |
| |
groote kundigheden toegerust, verliet hij de Utrechtsche Hoogeschool, en stond in verschillende gemeenten zijnen post met roem te roer. In zijne Dissertatie, onder voorzitting van den Hoogl. s. rau verdedigd, had hij reeds rekenschap gegeven van zijne werkzaamheden aan de Akademie. (Wij merken hierbij aan, dat de inhoud van dit geschrift, naar het oordeel van j.d. michaëlis, zoo ver boven het gewone peil van een jong geleerde verheven was, dat deze inderdaad aan de beteekenis van het woord Auctor twijfelde.) In het jaar 1780 zag zijne vertaling van d'arvieux, Reis naar de Legerplaats van den grooten Emir, het licht. In de aanmerkingen op deze reis deed kuipers zich kennen, als een man van eene verbazende belezenheid; schoon men, onzes bedunkens, de uitvoering van dit werk niet van eene al te groote omslagtigheid kan vrijpleiten. Plaatsgebrek gebiedt ons, zijne mindere, meestal zonder zijnen naam uitgekomene, geschriften, alsmede zijne verrigtingen als Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap, met stilzwijgen voorbij te gaan.
Hierop volgen Eenige schoone Gezegden van demosthenes, vertaald door Mr. c.j.v.a. Het zoude gemakkelijk zijn, deze gezegden met nog vele anderen, uit demosthenes ontleend, te vermeerderen. Maar de Heer v.a. schijnt slechts eenige proeven van vertaling te hebben willen leveren, en is daarin uitmuntend geslaagd.
De twee volgende stukken zijn: Redevoeringen van den Hertog van alva en den Biechtvader bernard de fresnede tot filips den II, te vinden bij hooft, en in dichtmaat gebragt door h.g. oosterdijk, 1779. De Redevoeringen zijn bekend, en de naam van oosterdijk is een genoegzame waarborg, dat deze dichtmatige overbrenging derzelve niet middelmatig zal zijn. Fiksch en rollend is de versificatie, en vele plaatsen uit het gedicht zouden een vondel waardig zijn. Wij spreken evenwel over het stuk als stuk. Hooft moge het verantwoorden, of hij Redevoeringen, die nimmer zóó gehouden zijn, in zijne Historiën mogt invlechten; en oosterdijk moge het verantwoorden, of hij zijn heerlijk talent niet beter had kunnen besteden, dan aan deze verdichtselen.
Een vers uit bellami's vroege jeugd aan zijne Geboortestad Vlissingen volgt nu in de rij. Het is een vers van een jongeling, ja, maar van een jongeling als bellami! zel- | |
| |
den, of liever nooit, door eenig vaderlandsch Dichter overtroffen, maar overtreffende eene gansche schaar, die nu..... Zie hier den aanvang van dit jeugdig gedicht:
Mijn dierbre moederstad! van ouds alom beroemd!
Gij strijdbaar Vlissingen, geschokt door 't woên der baren!
Gij zult, zoo lang men moed en vrijheidliefde noemt,
Den frisschen lauwerkrans op uwe kruin bewaren.
Op uw geducht rondeel ontbrandde dat kanon,
Dat Spanjes heldenstoet den ijver deed ontzinken,
En van den Zeeuwschen trans de gouden vrijheidzon
In 't oog van Nederland op 't luisterrijkst deed blinken.
Hierop volgt eene heerlijke Cantate op den dood van bellami, door j.h. van sonsbeeck, even als het voorwerp van zijnen zang, te vroeg aan onzen vaderlandschen dichtroem ontrukt. Het is inderdaad met moeite, dat wij ons onthouden, van dit schoone stuk eene proef mede te deelen. Diep gevoelen wij den zwaren slag, dien de vaderlandsche dichtkunst in den dood van dezen jeugdigen Dichter geleden heeft.
Het vers van i. da costa stelt ons voor het natuurlijk verband tusschen Wijsgeerte en Dichtkunst. Wij behoeven tot lof van die vers niets te zeggen. De Heer da costa, een kweekeling van onzen, als Dichter, onbereikbaren bilderbijk, is voor de fout der middelmatigheid beveiligd; en zeker zal hij een Dichter van den eersten rang worden, zoodra hij met zijne eigene vlerken vliegt en zich vrij gevoelt. De leer, intusschen, die hij in dit vers predikt, is op verre na niet de onze. Dichtkunst en Wijsgeerte hebben, zegt hij, eene gemeenschappelijke bron, het gevoel; en zie daar derzelver onderling verband. Omtrent de dichtkunst willen wij niet met hem twisten; schoon wij hem zouden kunnen vragen, of de verbeelding niet met hetzelfde regt, als het gevoel, zou mogen beschouwd worden als de bron der poëzij? Maar dat ook de wijsgeerte op het gevoel, en niet op de rede, zou moeten gegrond zijn; dat is eene leer, waaraan wij ons zegel onmogelijk kunnen hechten, wie dan ook den Heere da costa die leer moge verkondigd hebben. Het is hier de plaats niet, eene zaak van zoo groot een' omvang te behandelen. Maar de Heer da costa beoefene de ge- | |
| |
schiedenis der wijsgeerte: hij merke op, hoe onzeker de grootste vernuften van alle tijden geweest zijn omtrent den waren grond der menschelijke kennis; met welk eene afwisselende fortuin die geschil gevoerd is, van den oorsprong der Eleatische school af, tot aan schelling toe; en hij vrage zichzelven, of het hem passe, deze groote controvers in een gedicht te decideren? En als men hem dan, ten bewijze zijner stelling, argumenten ziet bijbrengen, als b.v. dat alle onheilen der Fransche revolutie ontsproten zijn uit het meerder gezag, dat men aan de rede, boven het gevoel, toekende, dan kunnen wij niet anders, dan de schouders op te halen,
en den jongen Wijsgeer bedachtzaamheid aan te raden. Waarlijk, men kan een goed, een voortreffelijk Dichter zijn, en tevens als Wijsgeer den bal jammerlijk mis slaan. Non omnia possumus omnes. De eerbied voor eenen grooten, en in het vak der dichtkunst éénigen, leermeester behoeft niet te bestaan in de verdediging zijner wijsgeerige of historische stellingen. Verkiest hij b.v. de vrijheid van den menschelijken wil te ontkennen (met welk regt? dit hangt alleen af van de definitie van vrijheid), hij doe dat, hij mag dat doen; ook zijne dwalingen zijn interessant, omdat het zijne dwalingen zijn. Maar geen jong mensch kan, het zij in theses of bij andere gelegenheden, zulk eene leer prediken, zonder zich onder eene hevige verdenking van napraterij te brengen, en onwil te verwekken. Dertig jaren lang had immanuel kant zijn systema van alle zijden bekeken, toen hij eindelijk op het resultaat kwam, dat de vrijheid niet bewezen kon worden, maar gepostuleerd moest worden, als onwrikbaar verknocht aan onze moraliteit. Ziet daar den waren, zedigen Wijsgeer! Hij ontkent de vrijheid niet, maar verklaart ze niet te begrijpen, en gelooft ze! Ziet daar uw voorbeeld, jonge lieden! - Maar keeren wij tot den Heer da costa terug. Niemand kan hem hooger achten, dan wij. Hij is een sieraad van onzen zangberg, en zal het nog meer worden. Maar in de keuze zijner stoffen denke hij toch aan eene zekere plaats in de Ars Poëtica van horatius.
Het volgende vers heeft ten opschrift: Celeste, of de Hemellingen, naar het Hoogduitsch van kosegarten, door Mevr. bilderdijk. Onze hulde aan de begaafde Gade van onzen Puikdichter! In de uitdeeling harer talenten aan bilderdijk en zijne Echtgenoote is Vrouw Natura toch
| |
| |
regt kwistig geweest. De dekker zegt ergens, dat de Vrouw de maan is van den Man. Bilderdijk en zijne Vrouw zijn beide zonnen, waarvan de eerste meer verlicht, de laatste meer verwarmt.
Hierop volgen twee verzen van den Heer a. boxman. Het eerste, De Reis getiteld, is niet zeer bemoedigend voor menschen, die de wereld willen zien, en het in hun vaderland niet langer kunnen houden. Boxman is in het geheel maar geen Kosmopoliet. Nu, dat is tot daaraan toe. Hij heeft bon op zijn vers. Wij wenschten evenwel wat meer variatie in de caesuur. - Het tweede vers heeft ten opschrift: Bij het zien der puinhoopen van De Plesse, weleer een Ridderkasteel, nabij Gottingen. Het schildert ons, in fiksche, doch niet ongewone, trekken, de vergankelijkheid van het ondermaansche. De regel: En wat uit stof bestaat, verkeert zich weer in asch, zou, in ons oog, beter zijn, zoo er tweemaal stof, of tweemaal asch gelezen werd. - De Heer boxman ga moedig zijnen gang.
Verder treffen wij hier aan drie gedichten van dan Heer b.f. tijdeman op de verjaring van zijnen Vader, den grijzen Hoogleeraar m. tijdeman. Indien het al iemand in den eersten opslag twijfelachtig mogt voorkomen, of drie gedichten van één onderwerp hier hadden moeten geplaatst worden, die bedenke, dat een der Verzamelaars van Mnemosyne ook een Zoon is van den Heer m. tijdeman: en wie berekent angstvallig, of kinderlijke liefde en eerbied misschien ook te veel doe, vooral wanneer de hulde van het hart gebragt wordt aan zulk een Vader, als de Heer tijdeman is? In eene dubbele, tiendubbele mate verdient gij die hulde, brave Man, tachtigjarige Grijsaard! Niet alleen uwe kinderen, maar ook allen, die in uwe vriendschap deelen, zijn u ten duurste verpligt, u, wiens hulpvaardigheid aan den onmetelijken schat uwer wetenschap geëvenredigd is. Ook wij denken aan u met eerbied en dankbaarbeid, en voegen gaarne onze bede en onzen dank voor de verlenging uwer dagen bij de gebeden en dankzeggingen van uwe gade en kroost.
Bij de twee laatste verzen in dezen bundel, het eene door H.M.V. aan den Hoogleeraar van swinderen, het andere door wijlen Ds. j. van der roest, ten opschrift hebbende: Gedachten in eenen Lusthof: bij deze twee verzen dachten wij, of het niet raadzaam ware, dat de kundige Ver- | |
| |
zamelaars der Mnemosyne, vooral wat het poëtisch gedeelte hunner verzameling betreft, somtijds met eenen derden te rade gingen, eer zij tot de opneming van deze en gene stukken in hunne bundels besloten. Het is echter niet alleen bij de twee genoemde verzen, maar ook bij andere poëtische voortbrengsels in de Mnemosyne, dat deze gedachten bij ons oprezen.
|
|