| |
Mijne Herfstreis naar Venetië, in het jaar 1815. Naar het Hoogduitsch van F. von Raumer. II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. Te zamen 541 Bl. f 5-12-:
Een zonderling mengelmoes van reisverhalen en staatkundige, godsdienstige, wijsgeerige, akademische, tooneelkundige en vele andere opmerkingen, uitweidingen, grappen (wel en kwalijk gelukte) en leeringen. In het eerste deel waren die somtijds zoo gezocht, dat ons de moed begaf, om verder te lezen, en wij hier bijna onder de moeijelijkste (niet genoeg door den lezer van tijdschriften gekende en gewaardeerde) taak van eenen
| |
| |
Recensent - het lezen van rijp en groen - bezweken waren. Dan, gewapend met eene dubbele dosis geduld, worstelden wij het grootste gedeelte des eersten deels door; en ziedaar! naauwelijks hebben wij den reiziger naar de overzijde der Alpen verzeld, of er schijnt hem eene andere lucht te hebben aangewaaid. Zijn stijl wordt bezadigder; hij verliest minder zijn hoofddoel - ons met zich rond te leiden - uit het oog; en, volgens eene vreemde gedaanteverwisseling - die doorgaans in de natuur anders plaats heeft - is de snapachtige, gedurig van zijn stuk afrakende, Duitsche Antiquarius in eenen, wel is waar, ook alles behalve stijven, nog al tamelijk praatzieken, maar toch nuttigen, Italiaanschen Cicerone veranderd. Vooral trof ons dit in het begin des tweeden deels, hetwelk eene uitmuntende geschiedenis van den val der Venetiaansche Republiek - vooral der oorzaken van dien val - mededeelt. Naderhand geraakt hij wel weder op zijn' praatstoel, maar slaat nu niet meer zoo veel duistere raadsels uit, waarmede de lezer - althans zeker de Hollandsche lezer, en die moet toch dit boek koopen en betalen - weinig gediend zal zijn. Zijne aanmerkingen (wanneer men een gedeelte der brieven van den broeder der Venetiaansche Donna, welker geschiedenis anders belangrijk en aandoenlijk is, uitzondert) zijn wel eens degelijk raak, en slaan den spijker der Politiek en Theologie op den kop.
Na dit vooraf berigt te hebben, zal de lezer ons, hopen wij, geen doorgaand verslag van dit boek vergen, hetwelk daarvoor ook volstrekt onvatbaar is. De reis loopt door Boheme naar Weenen; verder door Saltzburg en Tyrol naar Venetië; vandaar worden wij al spoedig weder naar Weenen verplaatst, om er verder te blijven. - Men zou zich zeer bedriegen, wanneer men - buiten Italië, waar de reiziger ons met de jongste veranderingen zeer goed bekend maakt, en hier en daar te Saltzburg, of berigten wegens het tooneel, waarvan de schrijver een groot liefhebber schijnt - iets zeer belangrijks wegens den toestand der Oostenrijksche Mo- | |
| |
narchij, en der landen, door welke de reiziger getrokken is, verwachtte. Hij zou veeleer - wanneer hij onzen meerman gekend had - schijnen kunnen, om diens gebreken te mijden, in een ander uiterste te vervallen. Deze geleerde reiziger discht ons veel, ja alles wat hij gezien en gehoord heeft, en daaronder ook zeer veel goeds en wetenswaardigs, getrouwelijk op; maar zijn stevige huismanskost, regt en slecht toebereid, verzadigt wel eens wat al te spoedig. De Heer raumer, daarentegen, wil onzen eetlust pikéren, en brengt dus eene menigte ragoûts, blanc-mangers - en tusschenbeiden geheele schotels ijs - op tafel, waarin eene gezonde maag vergeefs verzadiging zoekt. (Wij spreken hier nog van de eerste aanregting.) En wisten wij dan nog maar, wat hij ons voorzet! Maar de man, die hier de honneurs van de tafel ophoudt, laat ons al te dikwerf onkundig van de vreemde liflafjes, die wij, van jongs af aan Hollandschen kost gewoon, niet weten te onderscheiden. Wat is b.v. rubezahl's burg van rotsen? Een
buurman, dien wij om opheldering vroegen, zeide ons, dat rubezahl in Duitschland eene soort van bullebak was. - Bij gelegenheid van Inspruck moet het een grapje heeten, (of is hier slechts de inkleeding boert?) dat sesostris, homerus, mozes, numa enz. nimmer bestaan hebben, bewezen, omdat hunne beelden niet spraken op deze verloochening des schrijvers. Il n'y a pas le petit mot pour rire, zou hier de Franschman zeggen. Wanneer onzen schrijver geitenworst in plaats van forellen wordt voorgezet, moeten wij deze teleurstelling boeten door eene jammerlijke saus, die ons daarbij wordt opgedischt. Doch hooren wij den schrijver zelven: ‘Die vervloekte geiten! eerst heb ik er mij op den weg over geërgerd, dewijl in elke derzelve buiten twijfel de wandelende ziel van eenen invalid: woont, die tot houtvester verheven werd, zijne oude zonden boet, en ze toch niet kan laten; en nu zet de houtvester op den Brenner ons gewetenloos zijns gelijken voor: wie
| |
| |
kan dan eten? Word niet zoo toornig, antwoordde ik: het was toch een schilderachtig gezigt, een tooneel uit de gouden eeuw, toen de voerman het been van die eene geit in de hoogte hield, en hare gezondheid dronk. Anders heeft uwe vooronderstelling veel waarschijnlijks; want dat de geiten meer den bast, en de invalide houtvesters meer het hout beminnen, kan als geene tegenwerping aangemerkt worden, maar bewijst veeleer, hoe het eene het complementum van het andere is. Daarentegen verdient het een ernstig onderzoek, of deze zielsverhuizing door verscheidene gedaanten voortgaat, dan of elke invalidenziel in eenen bok, en de boksziel terstond weder in zulk eenen houtvester vaart.’ Doch ohe! jam satis est! Is dit à la Sterne? of à la Fielding? Een van beiden zal het moeten zijn. Over slepen, fraaije voeten, morsige en gestopte kousen wordt op bl. 226 zeer scherpzinnig geredetwist. Het antwoord van eenen Minister aan eenen Professor, op een verzoek om vermeerdering van bezolding, (bl. 271) klinkt zeer aesthetisch: Ik kan het u niet toestaan, dewijl ik geene dukaten kan kakken. (Dat was eerst een naauwgezet Minister! De onzen weten ze buiten dat wel te krijgen.) Doch nu wij op het chapitre van Ministers zijn, moeten wij, tot hulde der waarheid, zeggen, dat de Heer raumer ook veel gezegd heeft, dubbel waardig, om door Ministers, van welk land dan ook, te worden behartigd; waarheden, die tegen al de zoo even aangehaalde fraaijigheden de weegschaal bijna ten goede doen overslaan, vooral zoo wij er het voortreffelijke verhaal der laatste dagen van Venetië bijvoegen. Zoo wordt, Iste D. bl. 70, bij gelegenheid van een geschil over het nuttelooze der monniken, gevraagd, of die monniken van eene nieuwe soort, die in de 18de eeuw zoo ontelbaar vermeerderd zijn,
of de staande legers inderdaad eenen hoogeren graad van beschaving en eene nieuwe vorming der menschheid kunnen te weeg brengen? ‘De oude monniken kozen hunnen stand vrijwillig; de nieuwen worden tot vrijwilligheid gedwongen, en de wetten der Conscriptie in Frankrijk worden in verscheidene andere staten uitgebreid op eene wijze, die voor derzelver duurzaamheid allerschadelijkst is. De oude monniken leefden van hun eigendom; om de nieuwen te voeden, gaan alle staten te gronde;’ en nog menig ander waar woord omtrent dien kanker onzer tijden. Zie ook bl. 87 over het verband tusschen
| |
| |
staande legers en tolliniën, en op bl. 186 en verv. over de gestrengheid der Conscriptie, vooral in Pruissen, welke den 17 jarigen jongeling, te midden des vredes, reeds uit zijne loopbaan scheurt, om een nuttelooze last, een doodëter der maatschappij te worden, die hij kwanswijs verdedigen moet, als niemand haar bedreigt; zoodat zelfs geestelijken (zoo ver dreven het zelfs de Franschen niet) tot soldaten worden geprest. Hoe waar is niet het volgende! bl. 180. ‘Een Sinesche muur, of een gesloten koopstaat, of een stelsel van het vaste land, is en blijft dom, onuitvoerlijk, onwijsgeerig en ongodsdienstig. De echte wereldburgerlijke geest wordt, wel is waar, niet in de grensplaatsen geboren en verder verspreid; maar de veel omvattende koophandel, die zoo geheelenal van de kleine kramerij verschilt, draagt er zeer veel toe bij.’ Zoo ook over de stem des volks: (IIde D. bl. 135.) ‘Allen schreeuwen wel niet unisono, alsof de zweep nog over hen gezwaaid wierde, en de veelstemmige hymnus van het volk klinkt niet als de muzijk eens kunstigen draaiorgels; maar welke onzinnigheid ware het, levende menschen in looden pijpen te willen veranderen, ten einde zij bij hunne zangoefeningen geenen valschen toon, gelijk somwijlen plaats vindt, laten hooren!’ Zeer ter snede komt, op bl. 243, de aanhaling uit montesquieu: La grandeur du génie ne consisterait-elle pas mieux à savoir, dans quel cas il faut des différences, au lieu de l' uniformité?; en dan wordt er van eene vergadering gesproken, waarbij men volksvertegenwoordigers, die elkander vreemd, en met de betrekkingen van het geheel onbekend zijn, in een vertrek opsluit, om over het algemeene welzijn te raadplegen. Bl. 248. ‘De
tevredenheid of ontevredenheid van een geheel volk is nooit iets enkel zonderlings, noch een ijdel toeval, noch eene algemeene verkeerdheid, noch eene grondelooze dwaling. Doorgaans openbaart zich daardoor datgene, wat regt en natuurlijk is; en het is de grootste aanmatiging, indien zoogenoemde staatkundigen zulks ter zijde schuiven, en met onbekwame handen den aard en de gezindheid van gansche volken willen veranderen.’ Ook omtrent den Godsdienst buiten de zondagen, de zoogenoemde meer aesthetische Godsvereering der Roomschgezinden, (waarvan hier stichtelijke staaltjes voorkomen) de manier van onderwijs op de middelbare en hooge scholen, (wel
| |
| |
meest voor Duitschland, maar ook niet geheel zonder toepassing voor ons vaderland) de tooneelvertooningen voor het volk, (waaromtrent wij het echter met den schrijver niet eens zijn) enz. wordt menige goede opmerking gemaakt. Men ziet dus, dat er wel degelijk ook heilzame geregten op deze tafel staan, vooral voor zekere zieke gestellen, wier gevaar te grooter is, omdat de lijders zich volkomen gezond wanen. Dat zij nog in tijds de hier voorgediende artsenijen gebruiken, en leven!
Niet alleen omtrent de geschiedenis, maar ook omtrent de plaatsbeschrijving van Venetië komt hier veel wetenswaardigs voor, b.v. de vrij algemeene zucht voor de oude Republiek, de fraaije wandeltuin, door de Franschen in deze anders boomlooze stad aangelegd, de tegenwoordige toestand der Edelen, het reuzenwerk der murazzo, of groote muren, een bewijs, wat republikeinsche kracht en volharding vermag, enz.
De lezer beschuldige ons, na wij hem onpartijdig ons oordeel over dit boek gezegd hebben, niet van onbestaanbaarheid met ons zelve. Het zou, tot de helft verminderd, eene wezenlijk nuttige, aangename en onderhoudende lectuur opleveren. - De vertaler, dien wij uit andere werken van dien aard niet onvoordeelig kennen, heeft zich eene enkele keer aan grove Germanismen schuldig gemaakt, b.v. Iste D. bl. 211. laatste reg. waarom zou men zich aan eene stelling keeren? (lees storen.) Nog erger bl. 212 reg. 6 van ond. de olijfboomen hebben bijna minder voorkomen, dan graauwe weilanden. Hier heeft zekerlijk gestaan graue Weiden, d.i. wilgenboomen.
|
|