Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Beroeping op de onderzoekende Geleerden der Negentiende Eeuw van het vonnis, door hunne voorgangers tegen het Dierlijk Magnetismus geveld; en Verhaal van het laatste gedeelte der geneeskundige behandling van den jongen Hebert, door A.M.J. Chassinet de Puységur, gewezen Generaal Officier der Artillerie. Uit het Fransch vertaald, door Jonkheer W. Baron van G..... In 's Hertogenbosch, bij D. Noman en Zoon. 1818. In gr. 8vo. XXIV, 314 Bl. f 2-8-:
| |
[pagina 376]
| |
Over en tegen het Dierlijk Magnetismus, in deszelfs thans heerschende gestalte. Naar het Hoogduitsch van Dr. C.H. Pfaff, gewoon Hoogleeraar in de Genees- en Scheikunde op de Universiteit te Kiel. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1818. In gr. 8vo. f 1-10-:Wij vereenigen de beschouwing dezer beide werkjes, niet alleen omdat zij beide loopen over een onderwerp, waarvan men hoe langer hoe minder weet, wat te maken; niet alleen omdat zij dit onderwerp uit een zeer verschillend oogpunt beschouwen, en derzelver vergelijking dus niet dan voordeelig kan zijn voor de juiste kennis en waardering der zaak; maar vooral, omdat het eerste eene niet ongewigtige bijdrage is tot het laatste, eene menigte bewijzen opleverende tot de hoofdstelling van den Heer pfaff, dat de manier, waarop het Dierlijk Magnetismus wordt uitgeoefend, niet zeer geschikt is, om op de waarnemingen, die er gedaan, en de proeven, die er genomen worden, een groot vertrouwen te doen stellen; dat de wonderbaarlijke verschijnselen, welke men ziet gebeuren, meer wantrouwen in het onderzoeken, meer omzigtigheid in het beoordeelen van derzelver waarheid hadden moeten inboezemen; waartoe intusschen het geloof, dat hoofdvereischte in den magnetiseerder, een bijna onverwinnelijke hinderpaal isGa naar voetnoot(*). Het werkje van de puységur, een der voornaamste Apostels van het Dierlijk Magnetismus, is in stukjes uitgekomen, en tot het laatste stukje de titel vooral betrekkelijk, welken men nu aan het geheele boek gegeven heeft: immers bevat hetzelve niet een verhaal van | |
[pagina 377]
| |
het laatste gedeelte der behandeling van den jongen hebert, maar van de geheele behandeling, van den aanvang tot het einde. Het dagverhaal dier behandeling wordt voorafgegaan, telkens afgebroken en besloten met meer algemeene aanmerkingen over de waarheid en den aard van het Dierlijk Magnetismus, zoo wel van den Schrijver, als van anderen. Op die aanmerkingen zal waarschijnlijk zien dat gedeelte van den titel: beroeping op de onderzoekende Geleerden der XlXde Eeuw enz., waardoor dit boek natuurlijk eene meer algemeene belangstelling moest winnen. Wij hadden dan ook in hetzelve voor 't minst eene wederlegging verwacht van de bedenkingen, in 't laatst der vorige eeuw tegen het Magnetismus te berde gebragt, of een nader betoog van deszelfs wezenlijkheid. Wij vinden evenwel niets dan de geschiedenis van een jongetje van 12½ jaar, dat, ten gevolge, zoo men meende, van eene heelkundige kunstbewerking aan het hoofd, zeer leed aan gebrek van geheugen, aanvallen van waanzinnigheid, in welke hij allerlei baldadigheden bedreef, en aan hevige zenuwtoevallen. Dit kind werd, een' geruimen tijd, door de inspanning van den wil alleen, zonder eigenlijke betasting, behalve nu en dan eene enkele aanraking, gemagnetiseerd, met dit gevolg, dat het in den staat van magnetisch slaapwandelen kwam, de oorzaak zijner kwaal opgaf, als in verlies van hersenen bestaande, verzekerende, dat hij nooit in staat zou zijn iets te doen, waartoe sterke inspanning van het hoofd noodig was, steeds aan gebrek van geheugen zoude blijven lijden, maar daarentegen genezen worden van zijne toevallen en waanzinnigheid, waartoe hij dan ook de handelwijze, die men met hem volgen moest, en de geneesmiddelen, die hij moest gebruiken, opgaf, leerende onder anderen, dat het scammoneum geen purgeermiddel is, maar de jalap wel, enz. In 't bijzonder moet hij ten bewijze strekken der sterkte van het magnetisch rapport, waarvan vele voorbeelden worden opgegeven, en onder anderen de nadeelige invloed, dien | |
[pagina 378]
| |
hij had op de magnetische behandeling eener andere, aan hevige zenuwtoevallen en beginselen van verstandsverbijstering lijdende, persoon. Anders vinden wij zoo zeer geene verhalen van zulk een bijzonder sterk rapport, of verzien in ruimte en tijd, als wij bij andere, vooral Duitsche, magnetiseerders aantreffen. Zeker bevat dit boek het verhaal van belangrijke daadzaken, ten minste belangrijk voor dezulken, welke met het Dierlijk Magnetismus zijn vooringenomen. Maar zij, die hun oordeel nog eenigzins vrij hebben, al zijn zij dan ook vrienden en voorstanders van hetzelve, zullen voorzeker met deze beroeping weinig gediend zijn, en 't ons toegeven, dat hunne zaak in de puységur een' slechten advocaat getroffen heeft. Zeer duidelijke begrippen schijnen dezen man niet te beurt gevallen te zijn. Hij begrijpt, b.v., bl. 188, dat de oorzaak van het Magnetismus hem bekend moet zijn, wijl zij in hem is en wijl hij haar gebruikt en in werking brengt; een weinig lager beweert hij, dat die hem bekende oorzaak is de vrijwillige daad zijner gedachten; en daaruit trekt hij, nog een weinig lager, het besluit, dat eene groote, eeuwige en oppermagtige gedachte, in één woord God, de oorzaak van alle magnetische verschijnselen in den mensch is. Dit vastgesteld hebbende, vindt hij, bl. 213-219, de grootste overeenkomst tusschen het dierlijk en mineralisch Magnetismus, zoodat hij zelfs eenheid der stoffelijke oorzaak, die dezelve voortbrengt, aanneemt, (bl. 218.) en op vele plaatsen spreekt van den magneet in den mensch. Hiermede nog niet te vreden, deelt hij ons nog de verklaring van zekeren Heer de barbançois (buiten twijfel van Duitsche Schrijvers ontleend) mede, volgens welke de oorzaak van het Dierlijk Magnetismus gelegen zoude zijn in een fluide organique, en waarbij dan alle de verschijnselen van het slaapwaken geheel uit de leer van de zenuwvloeistof en zenuwdampkring, de twee zenuwstelsels in den mensch, het vermogen van den wil op die stelsels, enz. verklaard worden. Zeker | |
[pagina 379]
| |
had hij, bij de opgave, de ontwikkeling en het betoog dier verschillende theoriën, welke hij, waar hij er over spreekt, allen als waar schijnt aan te nemen, vergeten, dat hij, bl. XIII der Inleiding, verklaard had, dat het Magnetismus niets anders is, dan de aantrekkingskracht van newton, en zoo doende zijne ontdekking, zoo als hij 't noemt, onder de schutshoede stelt van dien beroemden naam. Zoo worden dan de aantrekkingskracht van newton, onze eigen gedachte en wil, God, en het levensbeginsel, beurtelings, als de hoofdoorzaak van het Magnetismus begroet. Valt ons dit wat moeijelijk om te begrijpen, het is, volgens de verklaring van de puységur, waarmede hij op zijn werk de kroon zet, omdat wij Ideologen zijn en geen Natuurkundigen; dat is, (hebben wij den Schrijver wél gevat) omdat wij niet alles voor goede munt opnemen, wat men ons onder den neus duwt. Kunnen wij nu een hoofd, waarin zulke voorstellingen huizen, bekwaam achten, om dubbelzinnige verschijnselen behoorlijk waar te nemen en te beoordeelen? Kunnen wij hem vertrouwen, wanneer wij telkens blijken van onoplettendheid en van vooringenomenheid ontdekken? Hij gelooft, b.v., zeker, dat alles evangelie is, wat de gemagnetiseerde omtrent zijne eigene ziekte en genezing voorspelt; en het menigvuldig verkeerd uitkomen der voorspellingen zijner gemagnetiseerden doet hem echter niet eens twijfelen, of zij wel waarlijk in den magnetischen toestand zijn; hij doet er althans niet het minste onderzoek naar. Hij verhaalt eene, in zijn oog, gewigtige ontdekking en schoone proefneming; en hij weet zelf niet regt, wanneer die schoone proefneming plaats had, (bl. 212). Hij verzekert stout weg, dat eene door hem gemagnetiseerde zieke genezen zal, omdat hij het wil, (bl. 232) en, om zijn geliefd Magnetismus in ééns te redden, besluit hij alle zijne waarnemingen en aanmerkingen met te beweren, ‘dat er geene meetkundigen zijn, die deszelfs bestaan kunnen | |
[pagina 380]
| |
loochenen, omdat zij er de onmogelijkheid niet van kunnen bewijzen.’ Het is niet te ontkennen, dat dergelijke stellingen, ook in andere, zelfs Duitsche, schriften over het Magnetismus voorkomende, de geloofwaardigheid der ons daarin verhaalde daadzaken zeer verminderen. Dit is, wat de Schrijver van het tweede werkje, in het hoofd dezes gemeld, in 't bijzonder nader tracht aan te dringen. Na eene korte inleiding, waarin hij, op het voetspoor van een' voornamen voorstander van het Dierlijk Magnetismus, eschenmaijer, aantoont, dat men, voor het tegenwoordige, meer eene beoordeeling der daadzaken van het Magnetismus zelve, dan eene kritiek van de verschillende theoriën, tot derzelver verklaring uitgedacht, behoeft, maakt hij ons, in de eerste plaats, uit de geschiedenis van het Dierlijk Magnetismus, opmerkzaam op de trapswijze toeneming der wonderen in hetzelve. Deze toeneming maakt de grootste omzigtigheid noodig, ten einde zich door die wonderen niet te laten wegslepen; en dit geeft den Schrijver aanleiding, om, in de tweede plaats, eenige waarschuwingen te geven, welke men bij het waarnemen der magnetische verschijnselen heeft in acht te nemen. Deze waarschuwingen hebben zoo wel betrekking op het gemagnetiseerde voorwerp, als op den magnetiseerder of andere waarnemers. De laatste wil pfaff, dat eene aanzienlijke mate van menschenkennis bezitte, en geschiktheid om zielsverschijnselen te beoordeelen; hij doet tevens opmerken, hoe nadeelig hier geestdrift, of liever eene zekere vooringenomene dweepzucht, zij, vooral ook, omdat zij het zuivere gevoel voor waarheid vermindert; merkende tevens, in 't voorbijgaan, aan, dat, de gave van het magnetiseren als eene zekere voortreffelijkheid te beschouwen, menigeen', die niet vast in zijne schoenen staat, begoochelt, doet wenschen, die gave te bezitten, doet gelooven, dat hij ze bezit, en een onbepaald geloof hechten aan die verschijnselen, welke er hem van verzekeren. Wij kunnen niet anders, dan hem | |
[pagina 381]
| |
hierin bijvallen. Wat hij ten aanzien van het gemagnetiseerde voorwerp zegt, behoeft eene nadere toetsing. Zucht tot veinzerij, ijdelheid, listigheid, en een zekere lust om den sterkeren man bij den neus te leiden, benevens eene groote drift en kunst om na te bootsen, en niet minder groote standvastigheid, om eene opgevatte rol, in weerwil van, en juist om zich voordoende zwarigheden, vol te houden, - dit alles vinden wij zeker veel bij de meeste van Eva's dochteren vereenigd; en men kan niet ontkennen, dat zij het vooral zijn, die vatbaarheid voor het slaapwandelen en de helderziendheid hebben. Om evenwel daaraan bijna geheel de wondertooneelen van het Magnetismus toe te schrijven, komt ons wat gewaagd voor. Dit is evenwel de sleutel, waarmede pfaff, in een derde gedeelte, de wondergaven van het helder en ver vooruitzien enz., in één woord, het gansche geheimzinnige van het Magnetismus, poogt te ontraadselen en als zeer natuurlijk voor te stellen. Dit doet hij, door 13 verhalen van magnetische behandelingen, vooral in de werken van gmelin, in het Archiv f.d. Physiologie van reil, en dat f.d. Thier. Magnet. van eschenmaijer, kieser en nasse voorkomende, een weinig scherp toe te lichten; en van welk onderzoek de slotsom is, dat die verhalen, waarin weinig wonders voorkomt, ook het best het bijgebragte licht kunnen velen. Jammer is het ondertusschen, dat dit en het vierde gedeelte, waarin eenige verschijnselen, welke den graad van slaapwandelen of droomleven vergezellen, beschouwd worden, voor de meeste Nederduitsche Lezers bijna alle waarde verliezen. Pfaff, namelijk, volgt de waarnemers, wier verhalen hij beschouwt, op den voet, en wijst telkens op het door hen geschrevene terug. Hierdoor, intusschen, is men genoodzaakt, wil men hem verstaan, en vooral wil men zijne aanmerkingen wikken en wegen, zijn werkje met die schriften te vergelijken; en daartoe zijn de minsten in de gelegenheid. Zoo veel wij den Schrijver hebben kunnen vergelijken met de | |
[pagina 382]
| |
ons, uit de straks genoemde Archiven, schelling's Jahrbücher, het Journal van hufeland, de Verhandeling van f. hufeland, en de in ons Vaderland uitgekomene geschriften, bekende geschiedenissen van magnetische behandelingen, geven wij pfaff gelijk, dat de meeste gedane proeven en waarnemingen naauwkeuriger en veelvuldiger moeten gedaan en herhaald' worden; dat zeer veel zich vooral ziel- of menschkundig natuurlijk laat verklaren; dat het een en ander ook wel wantrouwen verwekt tegen de gemagnetiseerden, of duidelijke bewijzen geeft van onoplettendheid en dweepzucht van den kant des magnetiseerders. Maar hij heeft ons nog niet overtuigd, dat alles, wat over de verplaatsing der zinnen en het magnetisch rapport gezegd wordt, fabeltjes zijn. Volmondig stemmen wij hem toe, wat hij, ten vijfde, beweert, dat alle de magnetische verschijnselen nog een nader, meer omzigtig en op allerlei wijze gevarieerd onderzoek behoeven; dat men hier moet twijfelen in plaats van gelooven. Niet minder stemmen wij met hem in, ten aanzien van de dwaasheid der sympathetische genezingen, met welker regtmatige bespotting dit werkje besloten wordt. |
|