Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
komt, blinkt ons het beeld van den ouden cato voor den geest, niet van den stuggen, hatelijken schreeuwer om Carthago's verwoesting, maar van dien idealen cato, dien ons cicero, in zijn gouden boekje van dezen naam, afschetst. Ook van den Heer de perponcher mogen wij vragen: Num hunc coëgit in suis studiis obtumescere senectus? ac non studiorum agitatio vitae aequalis fuit? Dit laatste mogen wij althans hopen, en, in zoo verre wij de frischheid zijner voortbrengselen bij zijne hooge jaren beschouwen, ook verwachtenGa naar voetnoot(*). Ook het volgende, wegens cato's ongemeene werkzaamheid, (hetgeen men in het 8ste Hoofdstuk van den Cato Major kan nalezen) past zoo uitnemend op onzen grijzen Letterheld, alsof het opzettelijk van hem gezegd ware. Dat ook zijn ‘ouderdom niet traag en kwijnend, maar werkzaam en onophoudelijk bezig en vruchtbaar is in iets voort te brengen, namelijk van 't geen in vroegeren leeftijd altijd zijn lust was,’ daarvan getuigen zoo vele zijner geschriften, in de laatste jaren uitgegeven; daarvan getuigen ook nu weder deze Wijsgeerige Gronden. Men verwachte hier geen dor en moeijelijk betoog, alleen door ingewijden te verstaan: het zijn duidelijke grondstellingen, tot welker bevatting ieder eenigzins beschaafd verstand den toegang heeft, beginnende van de allereenvoudigste denkbeelden, en opklimmende tot de groote waarheden van het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziele; terwijl de beschouwing der begrippen (of denkvormen) van Natuur, Ruimte en Tijd het werkje besluiten. Wij moeten dus hier geen wijsgeerig leerstelsel zoeken: het boek heeft eenige overeenkomst met plattner's philosophische Aphorismen; doch is minder uitvoerig, en op geene zoo ruime schaal aangelegd. Overal blinkt de godsdienstige geest van den man uit, die | |
[pagina 371]
| |
in de Natuur zoo wel als in zijnen eigen' Geest steeds de eerste Oorzaak, den Vader van alles, ziet. Het begin, uit bovennatuurkundige bepalingen bestaande, heeft natuurlijk die bevalligheid, ja welsprekendheid niet, en kan ze niet hebben, welke wij in den Heer de perponcher, waar zulks te passe komt, zoo menigmaal opmerken. Maar zoodra hij de gronden gelegd, en denkbeelden, hoedanigheden, geslachten, soorten, zinbepalingen, verdeelingen, voorstellen, redeneringen omschreven heeft, (de orde zou, naar ons inzien, eenigzins beter hebben kunnen zijn) neemt hij de eerste gelegenheid waar, om het Heelal in een gedrongen, maar keurig en krachtig tafereel voor te stellen, hetwelk wij gaarne zouden mededeelen, zoo het voor ons bestek niet te groot ware. Van dit groote Geheel, nu, moeten onze denkbeelden het getrouwe afbeeldsel zijn, en mede, gelijk de Wereld, in een harmonisch verband staan. Dit baant den overgang tot de sluitredenen; de onderscheidene beteekenissen van het woord waarheid, (metaphysisch, zedelijk, en logisch;) waarop dan ook de dwaling, de drogreden onderzocht worden, alsmede de bronnen der kennis, de axioma's of grondwaarheden, en 't geen men door het gezond verstand daaruit afleiden kan, en de ondervinding, (aanschouwing en vergelijkende beoefening.) Onderscheiden is ook de zekerheid, die ons de Redeneerkunde, de Geschiedenis, de Natuur- en Uitlegkunde bieden, en in dit alles moet men meer of min op waarschijnlijkheden afgaan. - Nu gaat de Schrijver over van, zoo als hij zegt, bijzondere zaken, denkbeelden en waarheden, (het komt ons echter voor, dat het boven opgenoemde tot de algemeene begrippen behoort) om tot afgetrokkene en algemeene over te gaan. En thans volgt, als voorbeeld, eene zeer levendige beschouwing van eenen, over het venster des Schrijvers staanden, wilden kastanjeboom, (die ons de schoone beschrijving van den aardbeziestruik bij bernardin de st. pierre herinnert) om een denkbeeld te geven van individu en soort; ver- | |
[pagina 372]
| |
volgens ook van het geslacht der boomen, en het Rijk der gewassen. Dan, nog hooger, tot alle voortbrengselen der aarde, de aarde met haren dampkring, de heren des Hemels, het Heelal, en deszelfs grooten Formeerder. Hier vinden wij die zelfde bekoorlijke voordragt weder, welke vooral bij voorwerpen van dezen aard onzen Schrijver zoo eigen is. Hooren wij hem. ‘Deezen (de keten der waarheden) tot zijnen leidraad neemende, klimt hij beurtlings op van 't mos der heiden, tot de cederen des libanons; van den wurm die voor zijne voeten kruipt, tot den arend, die zijne vlugt, tot boven de wolken naar de etherische gewesten stuurt; van den mensch, die zijne verwondering stamelt, tot den Aarts Engel die den lof des Allerhoogsten in hemelsche melodien aanheft. Dan aanschouwt hij van verre den Troon der Oppermajesteit, met alle de Heiren der Engelen, Seraphijnen, Aarts-Engelen en andere verheevene Natuuren, omringd. Vervolgens zijn oog neerwaards slaande, doorloopt hij de Melkwegen, de Nevelvlakken, naauwlijks zigtbaar voor ons oog, schoon uit millioenen van zonnen- en waereldstelzels bestaande, en onder dewelken onze aardbol als een stofje aan de weegschale verdwijnt; en evenwel voor ons het groot Toneel der wonderen is. Daar tog blinkt met zagten lieflijken glans dat azuur gewelf, dat over onze hoofden uitgespannen staat, als eene tent, wier beurtlings open en toeschuivende gordijnen, de vrolijk geschakeerde wolken zijn. Onder dezelven breiden zig de schoone velden uit, met bloemen, gras en wouden overdekt; de valeien door beeken gedrenkt, door dauw en regen bevrugt, in wier beluwden schoot, de boomgaard bloeit, de kudden in de weligste beemden grazen; terwijl op de akkers het golvend graan, onder de koesterende zonnestraalen, rijpt. - Ondertusschen verheffen zig aan de kimmen die hooge Rotsen en Bergkeetenen, uit wier gekloofde wanden en kruinen, de schitterende waterval en bruischende bergstroom neer storten, tot drenking der geheele landstreek; in dewelke | |
[pagina 373]
| |
de vogelen ons vervrolijken door hun lieflijk kwinkeleerend gezang; daar wij, onder de viervoetige dieren, de metgezellen van onzen arbeid en onze vermaaken vinden; terwijl de visschen zoo meenigvuldig weemelende in zeeën, meeren en rivieren, onze tafels met eene vermeerdering van afwisselende spijzen dekken; en eindelijk de microscopische diertjes, in hunne steeds zig verkleinende waereld, ons even zoo veele wonderen aanbieden; als de Heiren des Hemels in die wijduitgestrekte ruimten, voor dewelken de stoutste verbeeldingskragt verbijsterd staat.’ - Hoe schoon, echter, deze beschrijving ook zij, wij kunnen niet ontveinzen, dat hetzelfde reeds grootendeels op bl. 21-23 gezegd was. Op de natuurbeschouwing moet de beschouwing van onzen eigen' geest volgen, daar in dezen toch eigenlijk de voorwerpen der buiten wereld zich spiegelen. Nu worden ons eenige axioma's voorgesteld, zoo als de onmogelijkheid van bestaan en niet bestaan te gelijk, de oorzakelijkheid, en, vandaar afgeleid, de oorzaak der Wereld uit een verstandelijk Wezen. Zeer fraai betoogt de Schrijver uit de eenheid van het Heelal ook de noodzakelijkheid der eenheid van hare Oorzaak, en treedt hier in eenige natuurkundige bijzonderheden. Van het physicotheologisch betoog worden wij tot het bovennatuurkundige (de noodzakelijkheid van het Opperwezen) opgeleid; vandaar ontleent de Schrijver bewijzen voor Gods eigenschappen, en vindt, bij het vermelden zijner goedheid, ongezochte gelegenheid tot aandrang van zijn lievelingsstelsel, de eindelijke herstelling aller dingen, als de eenig mogelijke oplossing van het raadsel des zedelijken kwaads onder eenen God, die de Liefde zelve is. - Na deze verrukkende beschouwing des Algemeenen Vaders gaan wij over tot die van ons zelve, dat is, van ons eigenlijk Ik, van onze ziel. Hare eenheid en onstoffelijkheid worden aardig met het voorbeeld van eenen Concertmeester opgehelderd, (wij kunnen niet zeggen betoogd;) en ten bewijze dient eene andere redenering, uit de oogenblikkelijke werking van verstand en wil | |
[pagina 374]
| |
ontleend, door den Schrijver ten jare 1761-63 uit zijnen Leermeester castillon verstaan. Op de onstoffelijkheid wordt, volgens de gewone manier, de onsterfelijkheid gegrond; doch eene onsterfelijkheid, die afhangt van den wil des Hoogsten Wezens: een wil, die hier wel met hooge waarschijnlijkheid gegist, doch nimmer stellig geweten kan worden, zonder eene Openbaring van dat Wezen zelve. De Heer de perponcher ziet zich dus genoodzaakt, om hier voor een oogenblik den Bijbel de taal der Rede te doen vervangen. (Voor 't overige is de optelling der waarschijnlijkheden voor de onsterfelijkheid uit de Rede, bl. 169-176, weder zeer welsprekend, met kracht en gevoel geschreven.) Uitvoerig worden nu de aandoeningen en hartstogten der ziele geschilderd. Het moeijelijk te bepalen verschil tusschen Verstand en Rede vinden wij ook hier niet voldoende opgegeven. ‘De Reede,’ zegt de Schrijver, bl. 183, ‘gaat eenen stap verder. Wijs, gemaatigd, bedagtsaam, in alles den vorm der sluitreedenen volgende, zoekt zij, uit bekende waarheden, anderen nog onbekende waarheden afteleiden; of de reeds ontdekte en betoogde, door nader bewijs, tot volle baarblijklijkheid, te brengen.’ Maar is dit niet ook het werk des verstands? Op de bepaling van vernuft (bl. 182) zouden wij ook nog al iets aan te merken hebben. Het komt ons voor, in onze taal, zeer na met geestigheid verwant te zijn, en de overeenkomst, gelijk scherpzinnigheid het onderscheid, der dingen te doen zien. Maar zeer fraai zijn de definitiën van smaak, genie en wijsheid. Nog meer beviel ons echter de echt zielkundige afleiding van de zedelijke eigenschappen der ziel uit elkander. De Schrijver neemt de stelling van aristoteles aan, dat iedere deugd het midden is tusschen twee ondeugden, hetwelk wel bij zeer vele, doch niet in alle gevallen doorgaat, zoo als die Wijsgeer zelf erkende. Veel goeds en menschkundigs wordt hier omtrent die stoffe gezegd, en de godsdienstige Schrij- | |
[pagina 375]
| |
ver maakt op nieuw zijne redeneringen dienstbaar aan het Evangelie der Genade en der Liefde. Hier was, naar ons inzien, het slot des werks. Maar de Schrijver heeft goedgevonden, nog eens op zijne treden terug te keeren, om het laatste gedeelte van zijn boek te wijden aan eene beschouwing van het woord Natuur, (waaronder hij ‘het samenstel van alle de aardsche weezens, zoo als die bestonden, in hunnen oorspronklijken staat, komende, uit hunnes Scheppers hand,’ of, in een' anderen zin, de hoedanigheden en krachten van ieder bijzonder wezen verstaat) der Ruimte, (bij hem slechts opene plaats, ontbering, gaping of afstand, geen denkvorm, zoo als bij kant) van den Tijd, (of achtereenvolgende voortduring, misschien alleen voor het tegenwoordige bestaan der menschen geschikt) Tegenwoordigheid (op de ziel alleen toepasselijk) en Toeval (een onding), eindelijk Natuurkunde en Overnatuurkunde. Uit het gezegde zal de echte waarde van dit kleine, maar zaakrijke geschrift genoegzaam blijken. Het is jammer, dat de orde daarin niet een weinig geleidelijker is. |
|