| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Achtste zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1818. In gr. 8vo. 216 Bl. f 1-12-:
Naar Jo. XVII:1b. schetst de eerste Leerrede in dezen bundel: Jezus lijden zijne verheerlijking. Is het in 't oog loopend, dat voor den natuurlijken mensch de bede des Zaligmakers, om door zijn lijden verheerlijkt te worden, ten einde door datzelve wederkeerig zijnen Vader te kunnen verheerlijken, toelichting van belang van noode heeft, zij wordt in deze Leerrede op eene voldoende wijze gevonden. Het is niet genoeg, de onschuld haar lijden te zien tegentreden zonder geklag, getroost en moedig; de bede beteekent ook niet: Vader, sterk uwen Zoon in die ure, opdat hij zich waardiglijk daarin gedrage, en aldus, hetgeen hem tot schande werd aangerekend, hem tot heerlijkheid gedije! In Jezus mond is alles geest en leven; het is dus zijn lijden zelf, hetgeen Hij zijne verheerlijking noemt. En het was dat, gelijk van der palm ons ook, door tegenstellende vergelijking met het lijden van aardsche onschuldigen, treffend aantoont, in eenen geheel anderen zin en hoogere mate, dan het zulks bij dezen immer zijn kan. Maar het was ook verheerlijking in eenen zin, waarin dit nooit van het lijden der onschuldige menschen kan gezegd worden, namelijk voor zoo ver het, schuldvergeving en verzoening met God aanbrengende, de verbastering der menschelijke natuur stuitte. En zoo verliest zich de verheerlijking des Zoons in de heerlijkheid des Vaders; want dat is verheerlijking des Vaders, wanneer zijne redelijke schepselen door kennis en deugd gelukkig worden, wanneer zij hunne eindelooze verpligting aan Hem gevoelen, wanneer het geloof hunne harten reinigt tot geheiligden wandel. ‘Waar
| |
| |
goeds verrigt wordt, hier beneden,’ dus vaart van der palm voort, ‘waar daden van trouw, van deugd of grootmoedigheid gepleegd worden, waar de lijdende menschheid broederlijk wordt te hulp gekomen; het zijn alle vruchten van dat eenig offer, zonder 't welk de aarde, van God verstooten, reeds lang door de pest der zonde in eene hel zoude veranderd zijn!’ - In werken van van der palm hindert ook de minste in 't oog loopende onvolkomenheid; daarom houden wij het niet voor vitterije, aan te merken, dat, bl. 5, ‘Hij sprak het (gebed) uit in die eerbiedige houding en met die uitdrukking des gelaats, die eenen biddenden betamen,’ ons van Jezus te veel of te weinig gezegd voorkomt; terwijl ‘de traan der heiligste ontroering,’ die Joannes misschien bij het schijnsel der volle maan in de oogen van Jezus zag glinsteren, voor ons gevoel iets van alledaagsch schilderwerk had.
De tweede Preek is over de liefde tot Jezus, naar 1 Pet. I:8a. Zeer gegrond begint van der palm dezelve met aan te merken, dat nimmer eenig Leeraar datgene van zijne volgelingen heeft durven eischen, wat Jezus vorderde, namelijk liefde, liefde voor zich, en dat Jezus dus ook voor veel meer dan eenig ander Leeraar moet gehouden worden. Is de beschrijving van eene aandoening ten uiterste moeijelijk, van der palm heeft dit wel gevoeld, maar toch gegeven, wat ten aanzien der hooge aandoening: liefde tot Jezus, den onzigtbaren, mogelijk was. Al is die liefde gelijk aan eenen bliksemstraal, die de ziel opent voor kennis en genietingen, waar geen aardsch verstand of wereldlievend hart denkbeeld van heeft; al is zij, even als de liefde tot God, eene zucht; al is dus elke ontledende schildering van haar, hoe meesterlijk ook, te koud, en niet in staat haar regte wezen te vertegenwoordigen, - wij achten zoodanige schets, vooral zóó ontworpen als hier geschiedt, toch goed ter afwering van dweeperije, en ten einde hij, die liefde tot Jezus meent te bezitten, handleiding hebbe, om de natuur zijner aandoening te
| |
| |
kunnen onderzoeken. Der liefde tot Jezus behoort, naar van der palm's opgave, het geloof ten grondslag te liggen, dat Hij leeft, niet alleen gelijk alle onze dooden leven, maar dat Hij leeft voor ons, en in eene voortdurende betrekking tot ons; en dan ontstaat zij door Hem te kennen in alle die betrekkingen, waarin Hij ons dierbaar is. Hij is ons vleesch en bloed deelachtig geworden, mensch, in wien zich de menschelijke waarde op het verhevenst vertoont. Ware het niet zoo, wij zouden die liefde niet voor Hem kunnen koesteren, die wij Hem nu mogen toedragen. (Welk eene juiste en vruchtbare gedachte!) Als het beeld des onzienlijken Gods, als eene zigtbare Godheid wandelde Hij onder de menschen rond, en wekt als zoodanig in ons op die eerbiedenis, welke het hoogste toppunt is van dat, wat menschen achting noemen, en zonder welke geene liefde kan bestaan. Maar die verhevenheid en Goddelijkheid is niet hinderlijk aan de uitstorting des harte voor Hem; want al de glans der heerlijkheid openbaarde zich in Hem, vol van genade en waarheid. Hij is onze allergrootste weldoener. In de opgaaf van de wijze, waarop die liefde zich openbaart, erkent van der palm, dat de innerlijke gewaarwordingen, welke uit dezelve voortvloeijen, onbeschrijfbaar zijn, en dat zij in daden zich moet openbaren. - Deze liefde tot Jezus is van veel belang, omdat zij in haar wezen dezelfde is als de liefde tot God. Bijzonder schoon vonden wij: ‘Onheil over dien, die den oneindigen Schepper en Verzorger aller dingen zou kunnen vergeten en verbannen uit zijn hart, om eenen ander boven Hem zijne genegenheid en trouwe op te dragen! Hem zal de verheerlijkte Jezus, in den dag zijner toekomst, niet voor den zijnen erkennen; Hij, die alles, wat Hij sprak en deed, sprak en deed in de gehoorzaamheid aan zijnen Vader. Maar in Hem zien wij den Vader, 's Vaders wijsheid, magt en liefde. Zijn leven is de helderste spiegel
van Gods deugden, en er is geene verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, dan in het aangezigt van Je- | |
| |
zus Christus. Wilt gij weten, wat God het meest behaagt van alles, wat wij tot zijne eer verrigten kunnen; waaraan Hij zijn grootst en genadigst welgevallen verbonden heeft? het is, dat wij Jezus liefhebben! In geene andere betrekking, dan als vrienden van zijnen Zoon, kan Hij ons alles vergeven, en zijn vaderlijk hart en vaderlijk huis daar boven voor ons ontsluiten. Zoo onthouden wij dan aan den Vader niet de liefde, die wij schenken aan zijnen Zoon; maar wij schenken ze aan Hem, zoo, gelijk Hij ze meest van ons aannemen wil, gelijk Hij ze alleen van zondaren aannemen kan, en vervullen op de Gode betamendste, Gode behagelijkste wijze het eerste en grootste gebod: den Heere, uwen God, zult gij liefhebben, en Hem alleen dienen!’ De liefde tot Jezus stelt de gehoorzaamheid aan God, en de beantwoording aan onze bestemming en verpligting, in haar schoonst en beminnelijkst licht; zij moet de bron van onze heiligmaking wezen, en is onwankelbare hope op de zaligheid.
De derde Preek schetst Mozes grootheid als Volksbestuurder en Volksleeraar, naar Deut. VI:20-25. In de opgaaf van den zin en belangrijken inhoud der tekstwoorden proeven wij wederom geheel den vertrouweling des Oosterschen stijls, zoo geheel worden wij verplaatst op het tooneel, waarop Mozes dezelve heeft uitgesproken, en ingeleid in den zin der uitdrukkingen. De grootheid van Mozes, als Volksbestuurder en als Volksleeraar, wordt ons, als onmiskenbaar daarin doorstralende, door van der palm aangewezen. Er heerscht in, een uitstekende toon van belangstelling in de eer van jehovah en in het heil des volks, en zulks zonder eenig eigenbelang; want Mozes zou immers in persoon Kanaän niet binnentreden. Wijsheid en liefde zijn, zacht en bekoorlijk, in die grootheid van Mozes gemengd, die den aard van zijn volk kende, en het nu nog eens vermaant, gelijk een vader zijne kinderen, om zijn sterfbed heen verzameld, doet. Op vele en onderscheidene wijzen worden de leeringen herhaald en inge- | |
| |
scherpt, of het gebeuren mogt, zoo de eene haar doel gemist had, dat de andere nog ingang vond, en sommigen door deze, anderen door andere voorstellingen mogten getroffen worden. De form des voorstels is eene zamenspraak tusschen eenen vader en zijnen zoon, kinderlijk eenvoudig, vaderlijk hartelijk; en in den stijl zelf, waarin dit huisselijk gesprek is opgesteld, heerscht die natuurlijkheid, die gemeenzaamheid, die eenvoudigheid, dat het is, alsof Mozes zulk een gesprek had afgeluisterd.
De vierde Leerrede handelt, naar Gen. XLVIII:7, over het aandenken aan dierbare afgestorvenen. ‘Een oud, stervend man gedenkt met zeer aandoenlijke uitdrukking aan eene dierbare huisvrouw, veertig jaren geleden hem door den dood ontrukt, maar in dien langen tijd door hem nog niet vergeten; en spreekt van haar tot een' geliefden zoon, een kind dier zelfde moeder; spreekt van haar sterven, en van de plaats, waar zij begraven ligt; en wordt onder het spreken zoo door zijne aandoeningen overmeesterd, dat hij zijne rede niet ten einde kan brengen!’ - Na dezen korten en schoonen overgang, wordt er een geschiedkundig oog op Jakob, het treurig voorval, door hem vermeld, en op de gewaarwordingen zijner ziele gevestigd; de beschouwing van het aandenken aan dierbare afgestorvenen volgt dan natuurlijk, en wordt voorgesteld als betamelijk: wij mogen het niet doen verflaauwen; de menschelijkheid vordert het; het is eene bron van dankbaarheid en onderwerping aan, en van vereeniging met God: maar onze natuurlijke gevoeligheid moet gematigd, bestuurd en geheiligd worden.
Paulus bekeering is de inhoud der vijfde Leerrede, naar Hand. IX:1-9. Terwijl aan het belangrijk voorval het noodige licht wordt bijgezet, onthoudt zich de Hoogleeraar van beslissing ten aanzien van het twijfelachtige, b.v. de natuur van het licht, dat Paulus omscheen, en of hij in letterlijken zin den Heer gezien heeft. De gebeurtenis zelve, ondertusschen, wordt in
| |
| |
verband beschouwd met alle de wegen der Goddelijke Voorzienigheid, tot vestiging van het Rijk zijns Zoons op aarde, en daarin aangewezen, dat het Christendom waarlijk uit God, en het werk van God is. - Toen de Apostelen door het lot hun twaalftal hadden aangevuld, wisten zij niet, welk een Apostel er nog ontbrak; God wist het, en wist hem te vinden. Toen de gemeente van Jezus toenam, scheen het Christendom zoo diep geworteld, dat het aan zijne eigene krachten konde worden overgelaten; Gods gedachten waren anders. Eene ontzettende vervolging staat er op. Paulus schijnt de man, geschikt om deze geestdrift des volks zich ten nutte te maken - een licht, eene stem van den hemel, en die steun is den vervolgeren ontrukt, dat zwaard is tegen henzelven gekeerd. Dat Paulus niet vroeger bekeerd werd, was, om zijne bekeering te treffender, te overtuigender, en voor de eer des Evangelies te luisterrijker te maken. - De bijzonderheden, uit het verhaal nog wat breeder opgehaald, zijn van eenen ongemeen leerrij ken aard.
Paulus vorming en wijding tot het Apostelschap, is het onderwerp der zesde Leerrede. Tekst Hand. IX:10-22. Deze Preek is het vervolg der voorafgaande, De Hoogleeraar vond de stof te rijk, om er eenige hoofdstelling uit af te leiden, en voorts in te deelen, gelijk gewoonlijk in leerredenen geschiedt. Hij plaatst dus zijne hoorders slechts op een zeker standpunt, om vandaar met hen het geheel te overzien, onder de natuurlijke leiding van den tekst, in welken hij vindt: de roeping, vorming en wijding van Paulus tot het Apostelschap, op eene voor hem vertroostende en heugelijke, voor den dienst des Evangelies heilzame, en Gode betamende wijze.
Ook dit zestal (en wij hebben noch behoeven eene hoogere lofspraak) is van der palm volkomen waardig.
|
|