Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengel- en Tooneelpoëzij van Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut en Secretaris van deszelfs tweede klasse, Lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, enz. III Deelen. Te Amsterdam, bij Gartman en van der Hey. 1818, 1819. In gr. 8vo. f 11-14-:(Vervolg der Recensie bl. 299 env.) Wie zou, met of terstond na bilderdijk, feith en tollens, durven optreden? ten zij de van vrouw Natuur zoo bijzonder beweldadigde loots, door haar, tot spijt der Kunst en derzelver zoo hoog geroemde beschaving, opgevoed, gekweekt, en in den vrijen en openen bloemhof der hemelsche Poëzij geplaatst. De al te kiesche minnaar en | |
[pagina 343]
| |
kunstmatige kweeker van bloemen moge in dien Zoon der Natuur hier en daar iets wilds, iets onregelmatigs, iets wanstaltigs opmerken; de bewonderaar der vrije en verscheidene gaven der altijd milddadige Natuur verlustigt zich, ook ondanks deze kenmerken van eenen eenigzins veronachtzaamden groei, in den hoogstaantrekkelijken, hoogstliefelijken geur, stal en kleur van die bloem, die, met andere hoofdbloemen, den hof liefelijk bewierookt en uitstekend versiert. Veelvuldig zijn de twisten over Natuur en Kunst; maar het is hiermede, gelijk bijna met alle dergelijke oneenigheden: meestal ligt de waarheid in het midden, of in de overeenstemming, die de voorstanders, verhit door eigen waan, veelal voorbijzien. Te veel kennis, te veel kunst, te veel vertoon van geleerdheid, kunnen zoo wel hinderen als te weinig oefening, te weinig inachtneming van de altijd te regt geprezene wetenschap. De zaak behoort bij de form, de formen bij de zaken. Schoon zamenstemming van al wat edel en goed is den hoogsten lof wegdraagt, laat ons billijk en dankbaar zijn voor hetgeen wij aantreffen. Allen kunnen wij niet volmaakt zijn; maar laat ons allen trachten de volmaaktheid te naderen, en erkentelijk zijn voor hetgeen wij van anderen genieten. Wat loots te weinig bezit, heeft, of ten minste ontbloot, wiselius te veel. - ‘Wiselius?’ - Ja, Lezers! Deze voorheen minder bekende Dichter treedt thans in het licht, en wel in ééns met drie Deelen Mengel en Tooneelpoëzij. - Dan, vervolgen wij onze aanmerking; de toepassing op dezen Dichter zal als van zelve in het oog vallen. Wij kennen zijnen vrijheid- en waarheidlievenden aard, eerbiedigen denzelven, en zullen den onzen niet verbergen, maar, zoo wij meenen, hem zoo wel, als zijnen groote voorgangers, zonder vleijerij, regt doen wedervaren. Dat drooge recenseren van Schrijvers, zonder wat dieper door te dringen, is toch ook vervelend. Nu dan! - Zij, die de fraaije Letteren, als eene wetenschap, hooggeleerd behandelen en beoordeelen, (en die zijn er tegenwoordig zeer velen) dwalen inderdaad, onzes oordeels, van haar grondgebied, en doen haar en haren beoefenaars dikwerf onregt. In wijsgeerige, meetkundige en natuurkundige beschouwingen zijn onderzoekingen geoorloofd, die in het rijk der Letteren niet gelden. Ja, daar zoeke, daar vrage men bepaaldelijk naar het ware, naar eeuwig vaste gronden, naar oplossing van bewijsbare problemata: hier, bij | |
[pagina 344]
| |
de Letteren, vrage men naar harmonie, het echte kenmerk der kunst; welke kunst ten minste niet minder formen dan zaken behoeft, het ware zonder het behagelijke schuwt, en gaarne het ware als omkleed met iets denkbeeldigs duldt, ja de waarheid dikwerf wil en moet omhangen met eene smaakvolle verdichting. Alle filozoferen in de kunst is daarom meestal derzelve nadeelig. De veelomvattende kunst neemt alles op, alles aan; wetenschap, kennis, wijsgeerte, waarheid behooren ook natuurlijk bij haar te huis. Even min als die verhevene eigenschappen van iets Goddelijks of menschelijks eigenlijk zijn uitgesloten, zijn zij het ook niet van kunst in het gemeen of van poëzij in het bijzonder, ja zij zijn er evenzeer als van alles de ziel en de grondslag van; maar de bevalligheden omkleeden de naakte waarheid; zij voeren de koude wijsgeerte rond in hare dansen met guirlandes van bloemen; de drooge kennis en stijve wetenschap moeten zich kunstmatig versieren, om in de spelen der kunst te deelen; en daar, waar deze haren eigenen boventoon in den hof der kunst halsstarrig slaan, waar de wijsgeerte bewijzen en oplossing van vraagstukken eischt, waar de waarheid hare naaktheid, hare pura naturalia vertoont, daar vlugt de kunst. - Wij zullen geene voorbeelden aanhalen; men zal ons genoeg verstaan. Hodie satis, Auditores! - transeamus ad wiselium. Hij is inderdaad een zeer geleerd man, doorzult met een' rijken schat van kennis, vol Grieksche belezenheid, daarenboven zeer gevoelig, vol vuur en kunstkitteling, hoog opgewonden van geest en stoutmoedigheid; alle inderdaad zeer loffelijke eigenschappen in eenen Dichter, en bovenal in eenen hoogge laarsden Treurspeldichter, hoedanig de Heer wiselius te regt mag genoemd worden, ja als hoedanig hij zich met reden veel lof en roem verworven heeft en nog dagelijks meer verwerven zal, zoo hij gedurig beseft, dat wij in Nederland en niet in Griekenland zijn. Ja, het tooneel moge in Attika of op het Trojaansche strand zijn, de hoorders blijven toch altijd in den Amsterdamschen of Haagschen bak, loges of balkons; en 't is het publiek niet te vergen, zoo diep geleerd, zoo gemeenzaam met al die vreemde namen en zaken te zijn; ook is het van den speler al te veel gevergd, zoo goed te leeren en zoo goed alles uit te brengen. Het is den Franschen nagegeven, en te regt, dat hunne Grieksche en Romeinsche tooneelhelden en heldinnen niet zelden gefranciseerd zijn; | |
[pagina 345]
| |
even min mogen de onzen iets van ons nationaal Hollandsch hebben; zij moeten Grieksch en Romeinsch zijn en blijven, maar toch zóó, dat een niet kwalijk opgevoed en onderrigt Nederlandsch publiek met de woorden, tolken der denkbeelden, zonder veel pijn en studie van vreemde namen en zaken, dadelijk gemeenzaam is, en zich alzoo kunstmatig kan diverteren; want daarom gaat zoodanig publiek naar den Schouwburg, wel te weten als het behagen vindt in deze inspannende uitspanning; anderen verkiezen eene geheel losse uitspanning, en die zien nooit een Treurspel, ten minste niet met genoegen. Voor ons, wij zouden ieder zijnen vrijen weg laten gaan, zoo der zedelijke en burgerlijke beginselen maar geen overlast worde aangedaan. Dat geleerde, die schat van letterkunde, die rijke kennis mag wel in Treurspelen, en in het bijzonder in alle spel van dichten in het gemeen wonen; het mag wel medevloeijen, doorblinken, maar als ongemerkt, ongezocht, bevallig en harmonieus. Wij weten wel, waar het grootendeels van daan komt. De Heer wiselius heeft, behalve eene solide studie der Ouden, veel moderne Latijnsche Dichters van den besten stempel gelezen; maar de Latijnsche taal geeft hieromtrent meer eigenaardige vrijheid. Die Latijnsche verzen leest, ab eo viro docto, saltem semidocto mag men vooronderstellen, dat hij de oude literatuur, historie en antiquiteiten beoefend heeft, niet van ons, homunculis, Belgicis, ineruditis. Na deze algemeene aanmerking, nemen wij de drie Deelen nu kortelijk tot nadere beschouwing in handen. Voor het eerste Deel heeft men eene voor ons te geleerde Voorrede, voornamelijk over de taal, geslachten der naamwoorden, spelling enz. Dezelve is, herhalen wij, ons te hoog en te moeijelijk. Wij zijn niet berekend voor zoo fijne onderscheidingen. Wij behelpen ons met siegenbeek dusverre gaarne, en studeren nog in bilderdijk. Dit moeten wij den Heere wiselius met roem nageven, hij is vast in zijne spelling en taal, en houdt zich zeer naauwkeurig aan het eens aangenomene, hetgeen in zich altijd prijsselijk is. De dichtstukjes, die ons in dit Deel meest bevielen, om van den voorheen reeds uitgegevenen roemwaardigen RoemGa naar voetnoot(*) niet te gewagen, zijn: De Rijkdom, De eenzame Grot, (de | |
[pagina 346]
| |
laatste evenwel ligt op de uiterste grenzen der decentie.) De Toonkunst, Chloë en de Zanggodinnen, Chloë mij alles, Mijn kennismaken met Chloë, De Zomermiddag, (zeer na grenzende aan het Latijn.) Vervulde Wenschen, Aan mijne dierbare Echtgenoote bij het afsterven van ons derde Dochtertje, Aan mijne tederbeminde Echtgenoote bij de twaalfde Verjaring van ons Huwelijk, Trazybulus te Athenen, Deidamia aan Achilles, Bij Napoleon Bonapartes Intogt binnen Amsterdam, Aan mijne tedergeliefde Egade op den 3 Mei 1811, Aan dezelfde in den aanvang van 1812, Aan G. Dorn Seiffen, Aan Kornelis Loots. Hoe meer en naauwkeuriger wij deze Gedichten lazen, hoe meer dezelve ons gevielen, door rijkdom van kennis, juistheid van gevoel en kracht van verbeelding. De versificatie van den Heer wiselius, hoe prijzenswaardig over het geheel genomen, komt in losheid en gemakkelijkheid niet bij die van loots of tollens. Dat zangerige, dat ter juister tijd geklemde en ongeklemde, zoo uitstekend aangewezen in de niet genoeg gekende en geprezene Verhandeling van den edelen Hoogleeraar g. hesselink over de Nederduitsche Prosodie, is niet altijd in acht genomen; b.v. de woorden Cyprustempeldienst, bl. 34. doodsangst, Hektors heldenkling, bl. 145, en vervolgens, bl. 146 en 147, de regels: Ach! werd dan 't echtaltaar, toen 't op ons feest mogt rooken,
Bezoedeld door een kraai of onheilspellende uil?
Is onze huwlijkstoorts aan lijkpraalvuur ontstoken,
En hield zich de ochtendstar in donderwolken schuil?
Of heeft Tizisone een treurgalm aangeheven,
Toen gij me uw liefdedrift voor Junoos oog beleedt?
Dan, genoeg, om te toonen, dat regt gemakkelijke vloeijing van woorden en verzen niet altijd in deze Gedichten gevonden wordt. Het is moeijelijk, om het ieder van pas te maken, en elk woordje en gedichtje te leggen op een goudschaaltje. Is er hier en daar in het eerste Deel een versje, dat eenen zeer kieschen of kuischen Lezer wat al te weelderig schijnt; in het tweede Deel zal een ander, van losser aard, den toon der droefgeestigheid al te doorloopend vinden. Wat ons betreft, wij hebben vrede met beide, zoo wel met het vurig | |
[pagina 347]
| |
lied des in minnebrand ontstoken Jongelings, als met den natuurlijken en gevoeligen klaagzang van eenen Weduwenaar met tien Kinderen; waarom de Voorrede voor het tweede Deel voor ons overbodig was. Vele gedichten in dit tweede Deel zijn vol van dat overkropt harteleed, hetwelk, natuurlijk uitgestort, niet missen kan te treffen. Hier is dan zoo wel als in het vorig Deel, ja welligt nog meer voortreffelijks. De Hulde aan mijne voor eeuwig geliefde Echtgenoote Suzanna le Poole, dat Aan mijn' Behuwdbroeder Mr. S. le Poole in andwoord op een' Brief ter vertroosting, hebben onder anderen veel loffelijks. De berijmde vertalingen uit jesaia, nahum en habakuk zijn, zoo wel als dat uit pindarus, los en krachtig. Het Gezang, Bede en Gezang, Jezus de Verlosser, Gods Goedheid, het Lentefeest, en bijzonder de Delfische Tempelzang en Offerzang aan Prozerpina, zijn verdienstelijk. De gedichtjes op Mr. Johan Valckenaer en Theodorus van Kooten zijn gepast, hartelijk en vol warme vriendschap. 's Werelds Onbestendigheid is eene zeer goede vertaling van het beroemde De inconstantia rerum humanarum van van kooten. De voorzang is ons ook wat lang, en te kunstig; hetgeen zich echter door de plaats der voorlezing, de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, welligt laat verdedigen. Deze voorzang heeft ook weder te veel vreemde en duistere namen, blijkbaar daaruit, dat dezelve door aanwijzende nota's opgehelderd moesten worden. De slotzang, hoewel in hetzelfde gebrek eenigzins deelende, is regt meesterlijk. Zie hier denzelven: 't Was vruchtloos naar den prijs gedongen,
Om hem, die bij de Auzoonsche Lier
Dit treffend Leerdicht heeft gezongen,
Te volgen met gelijken zwier.
Verstond ik zelfs de taal te kneden
En haar in nieuwen tooi te kleden,
Als Vondel, Hooft, en Bilderdijk,
Nog mogt mijn speelstift nimmer tonen
De Nederlandsche Luit onttronen,
Van Kootens Zang in kracht gelijk.
Damaskus roos, aan Singaas boorden
Geliefkoosd om haar waas en kleur,
| |
[pagina 348]
| |
Verliest, in 't bar en buldrend Noorden,
En purperglans en balsemgeur.
Geen santolijn uit Tiburs dreven
Behoudt haar vastheid, kracht, of leven,
Waar haar Kallistoos tand verknaagt.
Wie zag Meoonsche hyacinthen
Hier bloeien met die gloênde tinten,
Waar Hellas Lusthof roem op draagt?
Hoe schooner kelk een bloem mag dragen,
Hoe teêrder verf haar zoomtjes boordt,
Te minder zal 't verplanten slagen
Uit zagter lucht in ruwer oord.
Vergeefs den grond naar eisch te menglen;
Vergeefsch het stutten, snoeien, sprenglen;
Vergeefsch en glas en kolengloed;
Een enkel tochtje schroeit haar blaadren
En stremt haar 't levensvocht in de aadren;
Geen kunst, die haar voor 't kwijnen hoedt.
En ik, ik heb uit Tyber-aarde,
Uit Romes weelge lustwarand,
Een bloemenreeks van hooge waarde
Hier, in een drassige aard, verplant!
Gewis, de glanssen, die haar sierden,
Toen ze in haar moedergrond nog tierden,
Die heldre luister ging te niet;
En 'k zal mij hoogst gelukkig noemen,
Zoo slechts van de oude fleur dier bloemen
Mijn zorg nog sporen overliet.
Bijzonder geviel ons ook het vers, Uitboezeming, inzonderheid daarom, dat het, in veel zachter, stiller en eenvoudiger trant gedicht zijnde, toont, dat de Heer wiselius de behandeling van zijn speeltuig volkomen meester is. In een' anderen trant is het daaraanvolgende Aan B.A. Fallee, dat ons daarom wat te sterk, te forsch voorkomt. - Het tweede Deel eindigt met eenige Sneldichten en Iets over de Liefdesgeschiedenis van Achilles en Deidamia; behoorende tot den Brief en Klaagzang, geplaatst in het eerste Deel. | |
[pagina 349]
| |
Om iets van onderscheiden aard aan te halen, en alzoo te toonen, dat de Heer wiselius met teederheid en kracht de dichtpen voeren kan, kiezen wij: Aan mijne Echtgenoote, in den aanvang des jaars 1812. 't Zegt weinig, als de voorspoedszon
Haar stralen om ons heen blijft schieten;
Als welvaart uit haar rijke bron,
En hof en akker blijft begieten,
En van haar zilverblanke schaal,
Met gulle hand, bij ieder maal,
Ons brood met vreugdenat bedruppelt;
Als, ruim gevoed, naar eisch gereed,
Een kroost, nog onbekend met leed,
Gezond om onze kniën huppelt;
Om dan, te vrede met zijn staat,
Het moedig hoofd om hoog te dragen,
En nimmer, met gefronst gelaat,
Van boezempijn of angst te klagen.
Maar als de storm van tegenspoed
Op onze paden buldrend woedt;
Als 't licht verdrongen wordt door 't duister;
Als 't regt vertrapt en 't vaderland,
Door een meêdogenlooze hand,
Gekneld wordt in een slavenkluister;
Als elke bron van welvaart droogt,
Of zich door euvelmoed voelt stremmen;
En waar men op zijn telgen oogt,
Een zorgenreeks de ziel komt klemmen;
Om dan bij echtgenoote en kroost
Te vinden zulk een ruime troost,
Die 't hart behoedt voor hooploos beven:
Dit, dit, voorzeker, is een schat,
Die eindloos hooger heil bevat,
Dan goud- of zilvermijnen geven.
Die kostbre schat viel mij ten deel;
Die troost mag in mijn boezem vloeien.
Al poogt een Dwingland mij de keel
Te nijpen, neen! haar toeteschroeien;
| |
[pagina 350]
| |
Al laat hij door een beulenstoet,
Zoo dorstig, als hij zelf, naar bloed,
Het tergend trapplen op de lenden;
Al voert hij Neêrlands wee ten top;
Al eischt hij zelfs mijn zonen op,
Ter meerdring van zijn rooverbenden;
Toch blijft mijn moed onwrikbaar staan,
En spot met 's wreedaarts folteringen:
Hij kan mijn ziel in banden slaan,
Noch tot zijn dienst mijn handen dwingen....
Maar wien, wien ben ik dit verpligt?
Wie heeft mijn gangen dus gerigt?
Wie doet mij zulk een moed behouwen?
Gij, dierbre gade, gij alleen!
Gij spreidt die stralen om mij heen;
Gij leerdet mij op God betrouwen.
En laat ik soms, vermand door smart,
Het hoofd een wijl te magtloos hangen,
Gij troetelt me al de pijn van 't hart
En doet de vreugde 't wee vervangen.
Gij voert de kindren aan mijn zij;
Uw stem maakt elk vernoegd en blij...
Hoe zou ik ooit uw waarde melden?
Hoe ooit mijn dank u toegebragt?
Neen! dit gaat boven mijne magt:
God zelf moge u voor mij vergelden!
en het gedicht Bij Napoleon Bonapartes Intogt binnen Amsterdam. Waartoe dat loof, die bloemenkransen,
Dat luid gejoel, die jubeldansen,
Dat luchtdoorgalmend vreugdgejuich,
Daar slavenketens om ons klinken,
Daar zwaard en priem en moorddolk blinken,
Bij 't aaklig schor geknars van 't schriklijkst foltertuig?
Wie is hij, die, met lauwerblaadren
Om 't hoofd geslingerd, fier komt naadren?
Een Arengzeb? Een Attila?
Wat Oceaan van strijdigheden!
Het menschdom wordt in 't slijk vertreden,
En galmt den voet, die 't trapt, een schaatrend loflied na!
| |
[pagina 351]
| |
Hoe laat ge, ô mensch, uw waarde krenken!
Wat kromt ge u op eens Dwinglands wenken,
Als waar 't een God in menschenschijn?
Ga, ga dan ook voor tijgers knielen,
Waar ze al, wat hen genaakt, ontzielen,
En brieschen, klam van bloed, in Zaraas rampwoestijn!
Of wijdt ge ook Koryneet uw galmen?
Siert ge ook Prokrustes 't hoofd met palmen?
‘Neen!’ schreeuwtge, ‘neen! hem treff' de dood!’
Doch zie: hij is ten troon gestegen:
Reeds walmt de wierookgeur hem tegen;
Nu is 't gedrocht een held en vleizucht noemt hem groot.
Zoo kwist gij, met ontzinde handen,
Aan 't schuim des menschdoms offeranden,
En klatergoud bekoort uw ziel.
Is dit uw Zeedlijkheid? Uw Orde?
Dat dan 't Heelal weêr baiert worde,
Of 't aardrijk voor den Staf eens wreevlen Noodlots kniel!
Gij duldt dit, Gij, ô Opperst Wezen!
Of is uw beeld uit waan gerezen?
Hebt gij in waarheid geen bestaan?
Is 't dwaas, een Albestuur te roemen?
Is hij alleen een God te noemen,
Die 't hoogst gezeteld is en 't al in boei mag slaan?
Neen, God regeert! ... Zijn Alvermogen
Heeft hem, hoe hooger opgetogen,
Tot dies te zwaarder val gespaard.
Al bieden hem miljoenen slaven,
In 't stof gewenteld, offergaven,
Eens zwelgt hem de afgrond in, tot heil en schrik der aard.
Ja, blijf uw medemensch vertreden,
Geweldnaar! ... Nog maar weinig schreden,
En 't graf verslindt uw overschot.
Wat dan, wat wordt er van uw luister?
't Zinkt alles met u neêr in 't duister,
En 't ersdeel van uw naam is 's werelds vloek en spot.
Dan, genoeg, om hetgeen wij gezegd hebben te bewijzen. | |
[pagina 352]
| |
De ijver van den Heer wiselius is bijzonder groot. Na de aankondiging van de beide eerste Deelen, bevorens door ons gedaan, (want men moet deze onze beoordeeling der werken van bilderdijk, deszelfs Gade, feith, tollens, wiselius en van hall, die volgen zal, als één geheel beschouwen) werd ons een derde Deel gebragt. Wij herlazen daarin alles, wat wij te voren met genoegen gelezen hadden of vertoond zagen. Wij oordeelen den Walwais en AdelheidGa naar voetnoot(*) hier eigenlijk wel niet te behooren, als hebbende met tooneelpoëzij weinig gemeen; echter waren wij, met die stuk nagenoeg onbekend zijnde, zeer verheugd, het hier gevonden te hebben; want dit spel is, wat houding en uitvoering betreft, zoo gelukkig, dat het ons en anderen niet alleen bijzonder behaagd en getroffen heeft, maar ook bij de vertooning zeer zeker uitnemende werking moet doen. Meer bekend waren ons de Hektor, uit het Fransch vertaald naar lucedelancival, en PolydorusGa naar voetnoot(§), beide Treurspelen, het laatste oorspronkelijk. Wij missen tijd en plaats, dezelve, vooral het laatste, dat zeer veel voortreffelijks bevat, gelijk alle Treurspelen van onzen Dichter, op nieuw met verdiende aandacht gade te slaan, en hadden ook geen oogmerk om over dezelve uit te weiden. Genoeg is het, dat wij den Heer wiselius houden en vereeren voor een' onzer kundigste Dichters, die, bij de uitstekendste gaven van genie op den duur oefening en fijnen smaak voegende, en steeds een open oor leenende aan welgemeende raadgevingen, onder de beste Dichters zal gerekend worden. Hij gewenne zich vooral aan zachtheid, duidelijkheid en vloeibaarheid; krach ontbreekt hem niet. Wij wenschen hem hiertoe overwinst van uitgespaarden tijd. Éénen raad houde hij ons ten beste. Zijne op zich genomene bezigheden zijn vele en van de allergewigtigste. Hij, vurig in lettermin en werkzaam van aard, offere niet te veel, niet te schielijk, op het altaar der Zanggodinnen. Hij toch heeft nimmer nood te zullen gerekend worden onder de zeer groote Luiaards, dat is zeer luije Grooten, die het korte des levens lang maken, niet door een werkzaam genot van het ware zout des levens, jagende naar eenen inderdaad welverdienden roem, maar door ondragelijke vadzigheid en verveling. Uit het voorbeeld van wiselius ziet men, wat | |
[pagina 353]
| |
fonds van kennis eene welgeoefende jeugd aanbrengt. Gegoede Kooplieden, en bovenal de Aanzienlijksten des Lands, gaven voorheen, meestal, zoo niet eene geleerde, ten minste eene geletterde opvoeding aan hunne kinderen. Thans wordt dit bij velen al te zeer verwaarloosd, en daardoor de jeugd onttrokken aan dien band van werkzaamheid, die daarna echtgenoot en vader aan het huisgezin behagelijk en nuttig verbindt. De letteroefeningen zijn voor alle hare beoefenaars, gelijk zij voor wiselius geweest en nog zijn, de geliefdste, de edelste uitspanningen, die in alle omstandigheden ons bijblijven, tot de beste brieven van aanbeveling verstrekken, den ouderdom en tegenspoed verkwikken, en aan een volgend geslacht (zoo wij hopen nog iets beter verlicht) iets meerder en edeler kunnen overbrengen, dan een' welklinkenden familienaam, of een', het zij dan ouden of wel nieuwen, altijd aan worm en weder onderhevigen, kostbaren brief van adeldom. Wij zijn nog zoo onnoozel, de ondeugd altijd laag, en den regtvaardigsten en besten tevens den edelsten te vinden, en kunnen maar niet vergeten het gezegde van thomas:
Le vice seul est bas; la vertu fait le rang,
Et l' homme le plus juste est aussi le plus grand.
|
|