| |
Nederlandsche Bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd, met bijvoeging der noodige Tabellen, en eenen Atlas nwe Kaarten, door J. van den Bosch, Generaal Majoor, Ridder van de 3de klasse der Militaire Willems-Orde. II Deelen. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1818. In gr. 8vo. Te zamen XXIV, 647 Bl. f 36-:-:
Zie hier, te midden van den vloed van vertalingen en berzelingen, een werk, hetwelk de vaderlandsche pers en de
| |
| |
vaderlandsche kunst eer aandoet; het werk van eenen Man, reeds voordeelig bekend door zijne Verhandeling over landbouwende Koloniën, door zijnen ijver en kunde, als een der werkzaamste leden van de Maatschappij van Weldadigheid, in het daarstellen der Volkplanting Frederiksoord aan den dag gelegd, en die nu zijn Vaderland nuttig wil zijn, door eene nadere bekendmaking met die oudere Volkplantingen, weleer de steun van Nederlands welvaart en magt! Uitgerust met de noodige kundigheden, doordrongen met gevoel voor de eer zijner Natie, in de jongste tijden door eenen al te vermaarden Engelschen ambtenaar, tot verschooning van eigene misstappen, baldadig aangerand, bemoedigd door de hoop, om, bij de nieuwe inrigting der O.I. Volkplantingen, door zijnen raad eenig nut te stichten, heeft de edele van den bosch hier geene moeite gespaard, om ons een klassiek werk te leveren, 't welk die van gelijken aard, waarop de buitenlander mag bogen, althans wat de uitvoering der Kaarten betreft, evenaart. Wezenlijk is de gravure van den geplaatdrukter titel, zoo van het werk, als van den Atlas (op zeer groot formaat), voortreffelijk; en ook de Kaarten zijn uitstekend. De Platen nogtans, bij wijze van vignetten een gedeelte der Kaarten bestaande, zijn van mindere waarde; maar over 't geheel vereert dit werk de ondernemers, gelijk den Schrijver; en wij hopen, dat een rijkelijk vertier ten bewijze zal strekken, dat solide ondernemingen in ons land nog gewild en - mogelijk zijn.
Het geheel splitst zich in twee Hoofddeelen. Het eerste behelst een algemeen wijsgeerig en staatkundig, alsmede een staatshuishoudkundig (statistisch) overzigt der Oostindische bezittingen, vooral van Java, en eenige aanmerkingen over het vooruitzigt in de toekomst, hetwelk onze O.I. Bezittingen ous aanbieden. De Schrijver is in de hoofdzaak een gematigd voorstander van het oude stelsel, zoo als het Eeuwen lang door de O.I. Maatschappij is gehandhaafd, met erkentenis echter der thans veranderde omstandigheden, en dus der nuttigheid van den vrijen handel. Slechts dezulken berispt hij, die het oude stelsel, zonder het behoorlijk te kennen, of de voordeelige vruchten daarvan, zoo voor onzen Staat, als voor den Inlander, en langen tijd voor de O.I. Maatschappij zelve, te waarderen, op den voorgang van in en buitenlandsche (vooral Engelsche) nieuwigheidzoekers, voor
| |
| |
licht- en welvaart-belemmerend hebben uitgekreten. Dit geschil heeft in de laatste jaren, telkens na de heropening der Oostindische vaart, de gemoederen verdeeld. Bekend zijn (ten minste bij belanghebbenden, daar dezelve nooit in den boekhandel gekomen zijn) de geschriften van den onvergelijkelijken Hollandschen Patriot en voorstander van den vrijen handel, g.k. van hogendorp, op dit stuk, in 1801, 1802 en 1804, uitgegeven; nog bekender het omslagtige werk van den onlangs overleden' Oud-Gouverneur Generaal h.w. daendels, wiens stelsel door velen bestreden, door h.d. campagne verdedigd is; men kent uit het laatst der vorige Eeuw de Rapporten van den Heer nederburgh en anderen. Zoo veel is daaruit, in verband beschouwd met het tegenwoordige werk, ten minste op te maken, dat velen het oude stelsel afkeurden, (zelfs stavorinus reeds in zeer harde bewoordingen, IIde D. bl. 266.); dat het stelsel van daendels, door geweldige middelen ingevoerd, dan Inlander, wiens lot men schijnbaar verbeteren wilde, nog dieper ongelukkig maakte, en alom niet alleen misnoegen, maar zelfs oproer verwekte, tot dat de Engelschen kwamen, voordeel met dezen belemmerden staat van zaken deden, en het Eiland, waar de Compagnie zich, vóór het bestuur van daendels, in binnenlandsche rust en zouder schulden - hoezeer geheel afgescheiden van het Moederland - had gehandhaafd, in bezit namen. Daar zij geen belang hadden in de aankweeking van koloniale voortbrengselen, schasten zij alle gedwongene koffijteelt af, maar leiden nu eene zware belasting op den landbouw in 't algemeen, (van goede landen de helft, van de minste een vierde der jaarlijksche opbrengst) vernietigden het gezag der inlandsche Regenten, werden
veroveraars, gelijk op den vasten wal van Indië, en, ten slotte, gaven zij, door de pen van raffles, - toen zij het zwaard moesten in de scheede steken, - een boek in het licht, vol van hatelijke aantijgingen tegen de Hollandsche geaardheid in 't algemeen, en tegen het bestuur der Maatschappij tot op 1808, hetwelk met de zwartste kleuren wordt geschilderd, doch voor het overige met kennis van zaken, met geleerdheid, en met die typographische weelde gedrukt, welke vele oppervlakkige Lezers aan het werk, zonder meer, reeds waarde doet hechten. Tegen dit werk, nu, is hoofdzakelijk dat van den Heer van den bosch, 't welk wij thans beoor- | |
| |
deelen, gerigt; zoodat hij de voortreffelijkheid des ouden stelsels in vele opzigten tracht te handhaven, en raffles voer bij stuk te doen zetten; zelfs wederlegt hij hem te meermalen volgens deszelfs eigene woorden. Bezien wij kortelijk de hoofd-resultaten. Vooreerst doet de Heer van den bosch overal zien, dat de zoogenaamde dwangculture eigenlijk eene belasting was, die de Staat (door de verovering van Java's Noordoostkust en daarop volgenden afstand Heer des lands geworden) niet in geld, maar in arbeid van den bewoner afeischte; en hij tracht te betoogen, dat deze wijze van belasting niet alleen bij uitstek voordeelig was aan den Staat, maar ook in het belang van den Inlander. Immers, dezelve moest in de rijstlanden ⅓ of ¼ van zijnen oogst aan belastingen opbrengen: in verscheidene plaatsen zou dit, vooral bij misgewas, te veel voor den Javaan geweest zijn, om te kunnen bestaan; daarom liet men dan ook dezen het noodige, mits hij, in plaatse van rijst op te brengen, koffijboomen kweekte. Dit ging door middel van zijne eigene Regenten, aan welke hij gewoon, en met
diepen eerbied onderworpen was; maar deze Regenten hebben de Engelschen, - nadat reeds daendels hen met eene ongehoorde hardheid behandeld, en hun lot veel verergerd had, - als nuttelooze tusschenbesturen tusschen hen en den Inlander, afgeschaft, en deze staat thans onmiddellijk met genen in aanraking. De Inlander is thans op de Noordoostkust van Java, tegen betaling der lasten, Heer van zijn land, en vrij van de knevelarijen der Javaansche Grooten. Maar - zegt de Generaal van den bosch - aan het bestuur dier Opperhoofden was hij verkleefd; hij was te vreden; de oude inrigtingen strekten altijd, door verzekering van ieders wettig eigendom, daarheen, dat de Grooten hunne magt zoo min ten aanzien hunner Regenten, als de laatsten hun gezag omtrent hunne onderhoorigen, misbruikten. Gestrenge of dwangmiddelen worden bij dezen arbeid volstrekt niet gebezigd, en zouden ook niets, dan verloop van volk, uitwerken. In dit punt nu - de noodzakelijkheid van gedwongene leverantiën - is daendels met onzen Schrijver, gelijk met alle de voorstanders van het oude stelsel, volkomen eens. Hij houdt zich (bl. 104 van zijnen Staat der Nederlandsche Oostindische Bezittingen) overtuigd, dat, na de bevrijding der Javanen, hun belang de afschaffing (der heerendiensten) niet vorderde. Het
| |
| |
is eene dwaling, zegt hij, den Javanen eenigen afkeer van de verpligte leverantiën toe te schrijven, daar landeigendom onder de Javanen nimmer bekend geweest, en zij van aloude tijden af gewoon waren, voor hunne Regenten en Hoofden te arbeiden. Nimmer heb ik bij dezelve een verlangen, om landeigenaars te worden, opgemerkt. Eene zoo gewigtige getuigenis eens Mans, die er belang bij had, om alle verrigtingen en instellingen der vernietigde Maatschappij in een ongunstig licht te stellen, verdient gewis behartigd te worden. Terwijl hier overal, ook met de woorden van den Heer nederburgh, bl. 331-333, de weldadigheid van het oude stelsel, voor de rust des Eilands, de welvaart en de bevolking, hoogelijk geroemd wordt, lezen wij in andere berigten, zoo als die van stavorinus, dat Java van 1738 tot 1777 meer dan de helft in bevolking verminderd is, ten gevolge van eenen vijfentwintigjarigen oorlog; dat op het laatst der vorige Eeuw de retouren meer af- dan toenamen; dat de koffij-boomen sedert 1797 wel vermeerderd, maar de pluk verminderd is. Doch, wanneer men alles in dit gewigtig geding onpartijdiglijk voor en tegen weegt, zoo komt het ons voor, dat de uiterlijke schijn, vooral door den geest der Eeuwe en declamatiën fraai voorgedaan, meest voor het nieuwe stelsel, of de onbepaalde vrijheid, aan den Inlander gelaten, om des verkiezende ook niet te werken, maar dat daadzaken en ondervinding voor het oude, of de gedwongene leverantiën, pleiten. Zeer verstandig toch zijn de aanmerkingen onzes verdienstelijken Schrijvers in het vierde Hoofdstuk, - waar hij tot de eigenlijke
wederlegging van raffles overgaat, - over het gevaarlijke, om lang gevestigde, oude instellingen aan nieuwe theoriën op te offeren; een kwaad, waaraan ook wij nog zoo vreesselijk lijden! Te regt zeide solon: Ik gaf aan Athene niet de bestmogelijke, maar de beste wetten, waarvoor het vatbaar was; en de jammerlijke verwoesting van St. Domingo, de noodzakelijke instandhouding der slavernij bij den afgeschaften slavenhandel, dit en meer nog toont aan, dat men ook in de koloniale staatshuishoudkunde die gulden spreuk van den Atheenschen Wetgever moet in het oog houden. Men werpe ons hier de Spaansche wreedheden en den gedwongen' mijnarbeid der inboorlingen van Amerika niet tegen. Koffijcultuur en mijnarbeid zijn, en wat de gezondheid, en wat de gemakkelijkheid betreft, hemelsbreed onder- | |
| |
scheiden, en tot de eerste wordt, volgens daendels zelven t.a. pl., geen zesde des jaars vereischt. De Javaan is traag uit zichzelven; hem moet, even als een kind, eene taak gegeven worden, die hij moet afdoen; doch men heeft tevens te zorgen, dat die taak niet te zwaar zij. Uit de officiéle tabellen, achter het werk van raffles gevoegd, blijkt, dat de gemiddelde bevolking in de Gouvernements-distrikten 3259 hoofden op iedere geographische mijl, d.i. zelfs nog meer dan in Nederland, zou hebben bedragen, - en ook meer dan in de landen der Javaansche Vorsten; hetwelk zekerlijk naar geene ontvolking zweemt, maar ons ook overdreven, en denkelijk op verkeerde rekeningen berustende, voorkomt. Dan, het is niet deze daadzaak alleen, die van den bosch van raffles zelv'
ontleent, om hem te wederleggen. De uitwerkselen van het slechte bestuur der Maatschappij zouden voornamelijk op Cheribon hebben gedrukt, zoodat het bijna verwoest daar neder lag. En toch bevat Cheribon, volgens hemzelven, 3449 inwoners op eene geographische mijl! Ondertusschen zouden er nog zeven achtsten van den grond onbebouwd liggen; zoodat Java, ondersteld zelfs dat het door elkander slechts 2000 menschen op elke vierkante mijl had, 16,000 menschen op die ruimte van grond zou moeten kunnen voeden, d.i. viermaal zoo veel als de Provincie Holland! Bij de vergelijkende berekening der voor en nadeelen onder het Hollandsch en Engelsch bestuur, heeft raffles de koffij bij het eerste slechts pro memoriâ gezet, als naar Europa gezonden, bij het tweede wel degelijk in rekening gebragt; en naar zulke opgaven maakt hij de rekening op! De belastingen, tegen wier drukkend bezwaar onder de Compagnie raffles zoo uitvaart, bedroegen, volgens zijne eigene opgaven, onder die Compagnie, ruim een vijfde te haren behoeve; onder het hoogverlichte, menschlievende, wijze Engelsche Gouvernement, en den Vriend der Javanen, raffles, de helft. Ook moesten de menschen hunne velden uitputten, door ze tweemaal in 't jaar te bebouwen.
Hoe jammer is het, dat een werk als dat van raffles, waarin omtrent den ouden toestand der Javanen, derzelver kunsten, letterkunde, enz. zoo vele keurige berigten voorkomen, door zoo vele grove, men zou bijna moeten zeggen opzettelijke, onwaarheden en verdraaijingen van daadzaken - die wij nog op verre na niet alle hebben opgenoemd -
| |
| |
wordt ontluisterd! hoe beklagelijk, dat juist de grootere letterkundige verdienste des werks, gevoegd bij den naam des Schrijvers, wien men als der zake kundig moet beschouwen, onze Natie niet slechts in Engeland, maar ook in Duitschland en Frankrijk in een ongunstig daglicht moet plaatsen! Reeds dragen daarvan de Recensiën in de Duitsche tijdschriften en in de Bibliotheque universelle getuigenis, welke raffles zonder onderzoek naschrijven. Hoe wenschelijk ware het dus, dat een werk gelijk het tegenwoordige, door eene bekwame hand, in het Hoogduitsch of Fransch wierd overgebragt! Anders is het mogelijk, dat de Duitschers, hoe onderzoeklievend ook, wanneer het Aardrijks en Volkenkunde geldt, bij hunne schandelijke onwetendheid van onze taal, van deze wederlegging van raffles uit zijn eigen werk onkundig blijven.
Onder de menigte gewigtige zaken, welke dit boekdeel bevat, trof ons vooral het uitzigt op een' vermeerderden uitvoer uit de Oostindische bezittingen, ten gevolge der afschaffing van den slavenhandel. Het is niet te ontkennen, dat de Westindische bezittingen, bij de jaarlijksche vermindering van 5 ten honderd door meerdere sterfte der Negers, zonder invoer eindelijk geheel zouden te niet gaan, wanneer niet de planter, door eene zachtere behandeling, de huwelijken en vruchtbaarheid der Negers bevorderde. Maar ook in dat geval zal men veel door de vingeren moeten zien, en er zal niet meer zoo veel gebouwd worden; 't welk de koloniale waren in 't algemeen, en dus ook de Oostindische koffij en suiker, (thans weinig vandaar ingevoerd) in waarde zal doen rijzen. Zie bl. 233 en verv. Deze afschaffing dus, zoo gebiedend door de menschelijkheid gevorderd, en waaruit sommigen zoo veel onheils voorspelden, zal, gelijk alles wat goed is, voor ons ook op den duur nuttig zijn; want het lijdt toch wel geen' twijfel, dat onze Oostersche bezittingen (om nu niet eens van de meerdere concurrentie in de Westindiën te spreken) voor ons van veel grooter belang dan de Westersche zijn.
Wij moeten den Lezer op het werk zelve verwijzen, nopens de andere gewigtige resultaten, tot den handel en de geldmiddelen onzer Oostindische bezittingen betrekkelijk. Het blijkt daaruit, dat de Engelschen hun batig slot van de jaren 1814-15 slechts te danken hebben aan de veroveringen, gemaakt op den Sultan en Keizer van Java, en buiten dezel- | |
| |
ve niet veel meer dan een half millioen guldens (½ millioen ropijen) bedragen heeft; terwijl het, onder het Nederlandsche bestuur, op een millioen guldens kon worden geschat. De uitgaven worden, volgens de bevinding der jaren 1809 en 1810, geraamd op f 11,665,500, de inkomsten (met die der laatst veroverde Provinciën, en de winst op de producten medegerekend) op f 14,850,217-19-10, gevende dus over 't geheel een batig slot van f 3,184,717-19-10, hetwelk echter, om Java niet te zeer van klinkende munt te ontblooten, niet naar Europa kan worden overgemaakt, maar dienen moet, om den landbouw op Java (die graanschuur van Indië) te verbeteren, en eene tamelijke zeemagt te onderhouden. De voordeelen van den algemeenen handel uit Europa op Neêrlandsch Indië worden op f 3,421,463-1, en met dien van Indië in Indië, op China, op Indostan medegerekend, op f 5,378,028-6 geraamd.
Doch genoeg. Wilden wij onzen lust involgen, wij zouden te veel uit dit schoone werk overschrijven. Wij hopen van harte, dat de uitslag aan de welmeenende bedoelingen des Schrijvers, om dezen hoofdtak onzes handels te doen bloeijen, zal beantwoorden; maar durven ons, in de tegenwoordige omstandigheden, daarmede naauwelijks vleijen.
(Het vervolg hierna.)
|
|