| |
Redekunde voor Menschen, gelijk zij zijn, of Handleiding om de Waarheid te vinden en te beminnen, van J.M. Sailer, Hoogleeraar te Dillingen. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. van Volkom, Leeraar der Hervormden te Breda. II Deelen. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1816-18. Te zamen, behalve de Voorrede, 734 Bl. f 5-16-:
De Wijze neemt de wereld, gelijk zij is, en niet, gelijk zij zijn moet: deze is de zoo vaak in den mond der zoodanigen geliefkoosde spreuk, die zich gaarne naar elken toestand des menschelijken geslachts en der afzonderlijke maatschappijen schikken, met oogmerk, zoo
| |
| |
als men voorgeeft, om kwanswijze door toegevende nadering zoo veel te voordeeliger te werken op gemoed en zeden. Reeds van oudsher werd dit grondbeginsel aangenomen, en de Staatkunde vooral van vroegere en latere tijden heeft hetzelve te haren nutte gewijzigd, zoodanig zelfs, dat het stelsel der Fransche Regering den tot bedrog overhellenden geest van haren tijd en van hare Natie tot grondslag van alle huishoudelijke inrigtingen gemaakt heeft, en ieder ambtenaar in zijnen ambtgenoot en ieder burger in zijnen medeburger eenen oplettenden, somtijds zelfs listigen toeziener en verklikker duchten moest, Hoe zullen nu de zuivere Zedeleer en juiste Redekunde, welke tot de kennis der waarheid leidt, dezen staatkundigen grondslag immer tot gepasten regel aannemen? Of zijn dan de voorschriften tot het vinden der waarheid, en de bepalingen van het goede, uit eigen aard zoo buigzaam, als de menschen overhoops zijn, en alzoo vatbaar voor alle die duizende verschillende wijzigingen, waaraan men zoo vaak gewoon is de menschelijke bedrijven te toetsen, en waarbij men de balans geenszins naar haar mathematisch punt van evenwigt, maar volgens eene loutere willekeur wenscht te rigten? Neen: hoezeer dan ook afwijkende van het heerschende gevoelen, oordeelen wij, dat de zaak der waarheid en deugd geene inschikkelijke toegevendheid gedoogt, en dat het in beide belangrijke opzigten niet de vraag is: wat de menschen zijn? maar dat het belang en pligt tevens is, om hen door juiste teregtwijzing te doen zijn, wat zij kunnen en behooren te worden. Bedriegen wij ons niet geheel, dan loopen alle pogingen tot onderwijs en opvoeding, alle de voorschriften en eischen van den Godsdienst gezamenlijk uit op dat groote hoofdpunt, hetwelk in de menschelijke natuur zelve, zoo als God die geschapen heeft, gegrond is.
Het is ook dezelfde verwarring van begrippen, welke aanleiding gegeven heeft, om de Redekunde (Logica), van oudsher tot op onzentijd, zeer verschillend te behan- | |
| |
delen, al naar gelange men haar in eenen veel uitgestrekter zin opvattede, dan noodig en voegzaam was, of wel met een aantal vreemde woorden en kunsttermen stoffeerde, uit afgetrokkene voorstellingen en andere wetenschappen ontleend, die haar alleenlijk tot den kring der Geleerden bepaalden, zonder tot den algemeenen maatschappelijken kring af te dalen: een gebrek intusschen, dat, bij de geringste aanschouwing, zichzelf handtastelijk wederspreekt, daar het kennen en erkennen der waarheid de hooge bestemming van elken mensch is, welke hij, zichzelven waarderende, niet kan of mag verzaken.
Aan beide gebreken, nu, schijnt het ons toe, dat het alhier aangekondigde werk van den beroemden sailer inderdaad onderhevig is: want, ofschoon hij wel alle de beletselen in het ontdekken der waarheid met een scherpzinnig vernuft ontwikkelt, en het grondbeginsel, om de menschen te nemen, gelijk zij zijn, meer tot zijne hoofdbedoeling stelt, om hen door eene aangename voordragt aan het onderzoek zelf te boeijen, kan echter deze behandeling even zoo ligt tot geheel verkeerde gevolgtrekkingen voeren, welke met het goedwillig oogmerk van den Schrijver zelven strijden zouden. De opgave van den inhoud des werks zal tot bewijs dienen. Hetzelve verdeelt zich, in beide Deelen, tot vier Hoofdstukken, als 1.) van de menschelijke vermogens, om de waarheid te vinden; 2.) van de beletselen in het ontdekken der waarheid; 3.) van de kennis der waarheid, en 4.) van de aanwending onzer kenvermogens. Ieder Hoofdstuk heeft zijne onderscheidene Afdeelingen, als het Iste drie, handelende over het Ervarings-, Geloofs- en Verstandsvermogen; het IIde vier, over de Hartstogten, de hartstogtelijke Gesteldheden, de Vooroordeelen, en over Ligchaam en Spraak; het IIIde over de Waarheid zelve, en het IVde drie Afdeelingen, over de Uitvinding, de Beproeving en de Mededeeling der Waarheid. Wanneer wij nu opmerken, dat reeds in het Iste Hoofdstuk de Christelijke Zelfbe- | |
| |
proeving en Gewetenstrouw, de Bijbelsche Oorkonden, en eene vergelijking tusschen socrates, epictetus, antoninus en jezus; dat in het IIde de beschouwing van de vooroordeelen der Kinderkamer, en het vooroordeel (wanbegrip) om tegen die alle ridderlijk te veld te trekken; dat in het IIIde het Afbeeldsel des Wijzen, (NB. die niet bestaat) en in het IVde de oogslag op de Anekdoten-jagers en een uitvoerige Recensenten-spiegel voorkomt; dan beseft ligtelijk ieder Lezer, dat hij alhier zaken ontmoet, welke hij in een werk van zuiver redekundigen
stempel nimmer had kunnen vermoeden. In eene Redekunde (Logica) toch kunnen of mogen wij niets anders vorderen of verlangen, dan de zuivere leer der Begrippen, Oordeelvormingen en Sluitredenen. Al wat buiten deze onderwerpen gaat, moet te regt verdacht worden, als meer geschikt om de aandacht af te leiden, dan op dat éénige doel te bepalen, hetwelk in het vinden, kennen en erkennen der waarheid gelegen is. Nu lijdt het wel geen twijfel, dat de Schrijver ook de zoo even genoemde vereischten behandeld heeft; maar hij doet het op zijne wijze; hij wenscht zoo uitgebreid mogelijk nuttig te zijn, en vervalt daardoor tot honderd uitweidingen; hij snippert zijne voorstellingen in zoo vele karakteristieke bijzonderheden, welke tot Mensch en Maatschappij, tot Wijsgeerte, Godsdienst en Christendom behooren, dat de niet zeer geoefende Lezer zich ter naauwernood in staat bevindt, om zijne denkbeelden wél te ordenen, en zijn oordeel zoodanig te rigten, dat hij zelf het regtmatig besluit vormen kan.
De Schrijver zelf heeft het zeldzame van deze zijne behandeling gevoeld. In zijne Voorrede voor den 2den druk verdedigt hij zich daartegen met de bewering, dat de Rede met den Wil, en beide met het geloof aan God, en dit laatste met dat aan het Goddelijk Christendom, bij hem ten naauwste zamenhangen, en hij daarom van deze onderwerpen, ook in zijne Redekunde, niet heeft kunnen zwijgen. Wij mogen gaarne lij- | |
| |
den, dat deze aanmerking bij den Lezer tot bewijs gelde; maar wij twijfelen zeer, of de Schrijver in een ander geschrift, hetwelk over de Regtvaardigmaking handelde, en daarin eene breedvoerige uitweiding omtrent de wormen maakte, op grond, dat hij 's menschen dierlijke en zedelijke natuur bij geene mogelijkheid van elkander konde scheiden, - wij twijfelen zeer, zeggen wij, of de Hoogleeraar zulk eenen grond als geldig zoude aannemen.
Zullen wij nu, overeenkomstig de vorige aanmerkingen, en dus op grond, dat de Schrijver alhier een aantal zaken onder elkander gemengd heeft, welke dadelijk tot het gebied der Mensch- en Zedekunde, Wijsgeerte en Godsdienst behooren, ons gevoelen over het onderhavige werk mededeelen, dan schijnt het ons toe, dat de titel den waren inhoud niet volkomen uitdrukt, en dat het werk had behooren getiteld te worden: Mensch- en zedekundige Beschouwing van de gepaste middelen, om de hoogstbelangrijke en onontbeerlijke waarheden voor dit leven en de toekomst te vinden en te kennen, overeenkomstig de behoeften van onzen tijd. Had de Schrijver dezen of soortgelijken titel gekozen, dan zouden wij geenszins aarzelen, om het werk zelf als ten volle doelmatig aan te prijzen, daar toch in hetzelve eene goede orde en eene reeks van opmerkingen voorkomen, welke zoo wel dienen, om de menschen te houden aan hetgene te weten, te gelooven en te kennen valt, als hen te behoeden tegen alle zoodanige en menigvuldige struikelblokken, die de kennis dier waarheden verhinderen; terwijl de door den Schrijver gekozene vorm juist dan bij uitstekendheid dient, om het anders niet zelden drooge onderwerp door de levendigste voorstellingen te veraangenamen, den lust tot lezen en onderzoek op te wekken, en daarmede tevens, voor de menschen, gelijk zij zijn, of, in andere woorden, aan den heerschenden smaak en behoefte, te voldoen.
De Schrijver doorloopt immers in het breede datgene, wat den waarheidszin, het gezond verstand en ge- | |
| |
loof aan gebeurde zaken betreft; hij spoort naauwkeurig na, wat de Rede bij het onderzoek vermag, en hoe de geneigdheden en aangenomene dwalingen alhier in den weg staan; hij ontvouwt het hooge begrip dier waarheid, welke voor den mensch belangrijk is; hij gispt te regt de woede der stelselmatige bepalingen; hij deelt, eindelijk, aan Leeraren, aan Twistredenaren, Overtuigers, Schrijvers, Recensenten, Opvoeders en Hervormers zoodanige leerzame wenken in de behandeling der godsdienstige waarheid mede, dat zij, wél behartigd, niet kunnen nalaten den allernuttigsten invloed te oefenen; en hij doet zulks, zoo als wij reeds te voren zeiden, op zulk eene, nu eens kunstvormige en ernstige, dan weder op zulk eene vernuftige en geestige, zelfs nu en dan vertelselmatige, kinderlijke en boertig-spottende wijze, dat de voordragt meer het kleed van eenen zedekundigen roman, dan een gestreng betoog verraadt, en deze voordragt echter zich bijzonderlijk aanbevelen moet. Hoezeer wij dan al hier of daar van den Schrijver zouden mogen verschillen, (bij voorbeeld, in hetgeen hij slechts in éénen adem twijfelzucht noemt, en waar hij het snipperen der vooroordeelen tot uitersten drijft) vinden wij daarentegen in het oogmerk zoo veel nuttigs en goeds, in de behandeling zoo veel belangrijks, en in den vorm zoo veel oorspronkelijks en leerzaams, dat wij niet kunnen of mogen nalaten, het werk zelf aan de lezing en overdenking van ieder vriend der waarheid aan te bevelen. Wij stemmen alzoo voor zoo verre gaarne in met het gevoelen des Eerw. Vertalers omtrent de waardij van dit boek, en durven elken Protestant, die van eenen Roomschkatholieken Hoogleeraar welligt eenige sektenjagt vreezen mogt, in den stelligsten zin verzekeren, dat niet één enkel woord van zoodanigen verdachten aard voorkomt, en dat men veeleer een katholiek Christen, dan
eenen Roomschkatholieken ontmoeten zal. Gaarne namen wij tot proef van behandeling het een of ander over, al ware het zelfs uit den keurigen Recensenten-spiegel, waarin ge- | |
| |
wis ieder Recensent zichzelven vooraf bekijken moest, eer hij eene enkele letter op het papier zettede, om te zien, tot welke soort hij onder de twintig opgegevene gerekend moet worden, en alsdan den heiligsten pligt van regter, zonder oogdiening of laster, naauwkeuriglijk te leeren vervullen: dan, de zamenhangende aard des werks gedoogt zulks niet, en wij wenschen liever het boek zelf in handen van ieder denkend Lezer, ten einde zelf te zien en te oordeelen. Ook dan vertrouwen wij, dat hij, na het ernstig doorlezen en beoefenen, nimmer behooren zal onder de zoodanigen, zoo als er, helaas! maar te vele zijn, waarvan de Schrijver te regt getuigt, dat zij ‘altijd met de voornaamste partij den mond opendoen - en ook weder toesluiten, en die daarom eigenlijk weerhanen zijn, die verschrikkelijk knarsen, wanneer de wind waait.’
|
|