| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geloof, Liefde en Hoop. Een Handboek voor jonge Vrienden en Vriendinnen van Jezus, van Johann Heinrich Bernhard Draeseke, Leeraar te Bremen. Uit het Hoogduitsch, naar de derde en vermeerderde uitgave vertaald, en met ophelderende en het gebruik bevorderende aanmerkingen vergezeld, door C. van Epen, Leeraar der Hervormden te Veendam. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1818. In gr. 8vo. XVI en 272 Bl. f 2-4-:
Wij hebben dit boek uit tweederlei oogpunt te beschouwen; I. als oorspronkelijk opstel des Schrijvers, en II. als verrijkt met de aanteekeningen des Vertalers.
I. Zoo als de Schrijver het uitgaf, was het de leiddraad, welken hij zich, vóór nu drieëntwintig jaren, zonder eenig ander leerboek na te volgen, voor zijn katechetisch onderwijs ontwierp, en welks verbetering sedert de lievelingsarbeid zijnes levens was. ‘Men noeme het (zegt hij) eenen Katechismus, of zoo als men verkiest. Het geeft zich uit voor eene, van alle reeds voorhandene onafhankelijke, proeve, om den geest van het Evangelie van Jezus voor jonge lieden, die men voor den dag van hunne belijdenis wil (toebereiden en) vormen, op eene waardige wijze voor te stellen. Tevens (vervolgt hij) biedt het zich, als een hulpboek, aan die genen aan, die de heilige behoefte gevoelen, (om) de indrukken hunner afgelegde belijdenis dikwijls te vernieuwen en alzoo te vereeuwigen.’ - Dit toont ons alzoo deszelfs oorspronkelijke bestemming aan. Laat ons zien, hoe het daaraan voldoet. - Na eene korte inleiding tot onderrigt aan de jonge lieden, hoe zij er de meeste vrucht van kunnen trekken, komen eerst voorbereidende beschouwingen, waardoor de leerling tot het
| |
| |
besluit geleid wordt, dat hij een voortreffelijk wezen is. Om hem dit wezen, dat is zichzelven, te leeren kennen, dient de eerste afdeeling, welke tot opschrift heeft: Ik ben een mensch. Hij vindt in zich een verlangen naar den Oneindigen; en over Deszelfs bestaan onderhoudt hem de tweede afdeeling, getiteld: Er is een God. De derde afdeeling kondigt haren inhoud aan door het bovenschrift: Ik ken hem; de vierde, door dat van: Ik moet hem liefhebben. De vijfde tracht hem te overtuigen: Zonder liefde ware ik dood; en de zesde: God wil, dat ik leve. De zevende, eindelijk, verzekert hem: Ik ben onsterfelijk. - Wij kunnen den Eerw. Vertaler, met geringe uitzondering, nazeggen, dat, onder de bovengemelde afdeelingen, volledig alles gevonden wordt, wat men in een godsdienstig Handboek zou kunnen verlangen; dewijl er niet alleen de geheele Christelijke Geloofs en Zedeleer, maar ook de geschiedenis der Openbaring, de inhoud des Bijbels en de Christelijke beoefeningsleer, op eene treffelijke wijze, vereenigd in voorkomen. Met geringe uitzondering, zeiden wij: want wij misten nog wel het een of ander, zoo als, bij voorbeeld, de bijzondere staving van de echtheid en geloofwaardigheid der heilige Schrift, welke te minder ontbreken moest, omdat de Schrijver, te regt, derzelver gezag met nadruk wil doen gelden. Hij zegt wel: in deze schriften voert de geest des Heeren het woord; maar hij zegt het ook alleen, en ontwikkelt niet eens den zin, waarin men dit verstaan moet. - Opdat blijke, hoe hij, onder zijne bovengemelde opschriften, alles bevatte, willen wij derzelver meer gebijzonderden hoofdinhoud kortelijk opgeven. Van de
eerste behoeven wij niet te spreken. De volgende loopen dus: Tweede afdeeling: God bestaat. Hij ging gemeenzaam om met de eerste menschen. Hunne nakomelingen vervielen tot afgoderij. God zorgde voor de herstelling van het oorspronkelijk licht. Geschiedenis van de Aartsvaderen, van Mozes en zijne wetgeving, en van het geheele Oude Verbond. Die van het Nieuwe, en kort begrip der
| |
| |
Christelijke Kerkgeschiedenis tot op dezen tijd. - Derde afdeeling: over Gods wezen, eigenschappen, regering, enz.; over Jezus Christus en den H. Geest. - Vierde afdeeling: Ik moet God liefhebben. Liefde tot God is den Schrijver alles. Daarin smelt bij hem de liefde tot den naasten en zichzelven weg, en daaruit leidt hij alle zedelijke voorschriften af, welke hier vollediger, dan in eenig ander leerboek, voorkomen. - Vijfde afdeeling: Zonde is 's menschen dood. Zij is zijn eigen gewrocht. Hare onderscheidene snoodheid en gevolgen. - Ben ik ook een zondaar? Zelfbeproeving. Wat moet deze bij mij werken? Hoe red ik mij? Kan ik op herstel hopen? Ja: want, zesde afdeeling: God wil, dat ik leve. Offers van mijne hand eischt Hij niet. Uit genade wil hij mij zaligen door Jezus Christus, in wien Hij mij met zichzelven verzoend heeft. Geen zondaar is zoo diep gevallen, of hij kan redding vinden. Hardnekkigen alleen gaan verloren. Ik kan mij verbeteren. Hoe het betere leven in den mensch voortga. Van welke middelen zich God bedient, om dat te bevorderen. (Hier wordt ook van Doop en Avondmaal gehandeld.) Ik moet tegen de gevaren der verleiding kampen. Doe ik dat wél, dan is mijne overwinning zeker, en ik word eeuwig gelukkig: want, zevende afdeeling: Ik ben onsterfelijk. Ik zet mijn leven voort in de eeuwigheid, en daar oogst ik, wat ik hier zaaide. Ik ga in in eeuwige pijn of vreugde. Ik wil mij tot den dood bereiden, zonder dien te vreezen. - Dit is de zeer ruwe, doch voor ons oogmerk voldoende, schets van den inhoud van dit boek. Rijker is ondertusschen die inhoud, dan men zich, in zulk een klein bestek, schier verbeelden kan; daar de Schrijver alles in eenen kern- en spreukachtigen stijl, in korte op zichzelf staande stellingen, of in sterk te zamengedrongene afdeelingen
(paragrafen, aphorismen) voordraagt. Zijne aanteekeningen zijn weinig; maar zeer uitgebreid en menigvuldig zijne aanhalingen uit de heilige Schrift, waarmede hij alles tracht te staven. In dit opzigt heeft hij
| |
| |
zich voor het ne quid nimis niet genoegzaam gehoed. Hij haalt dikwijls teksten aan, die niet bewijzen, hetgeen zij moesten; gelijk door den geleerden Vertaler meermalen is opgemerkt. - Wat nu ons oordeel over dit boek betreft: ten aanzien van zijnen rijkdom, zijne algemeenheid en zijnen liefderijken geest, verdient het inderdaad uitmuntend te heeten. Het kan voor alle Christenen dienen: want te vergeefs zou men er (twee of drie uitdrukkingen uitgezonderd, welke den Schrijver ontslipt schijnen) andere geloofsleer in zoeken, dan die der heilige Schrift. Doch deels achten wij den inhoud, maar veel meer den stijl, te hoog voor aller onderwijs. Het is voor een goed deel onverstaanbaar voor zulken, wien geene milde en beschaafde opvoeding heeft mogen gebeuren, wier verstandsvermogens zich niet vrij wat hebben ontwikkeld, en wier geest niet reeds aanmerkelijk, zoo wel met andere, als met godsdienstige kundigheden, verrijkt is: want, of al ondersteld wordt, dat alles, door mondeling onderwijs, wordt opgehelderd, eenvoudige verstanden zullen, in velen, zelfs de ophelderingen niet kunnen vatten. De Schrijver verdedigt zich, in zijne Voorrede, wegens dit hooge, daarmede, dat de Godsdienst zelf iets hoogs is, en niet veranderd moet worden in iets, dat lager is gestemd: maar kan men dan, in minder verhevene woorden, toch niet een hoog denkbeeld van zaken inboezemen? Ook vraagt hij, of vele deelen der heilige Schrift mede niet hoog zijn, en of de aanwassende kweekeling die echter niet moet lezen? Wij antwoorden ja, voor zoo veel hij ze verstaat, of men ze hem verstaanbaar maken kan; maar dat daarom nu ook een hoog en voor velen minverstaanbaar onderwijs verkieslijk zou zijn, zijn wij zoo ver af van toe te stemmen, dat wij integendeel meenen, dat zulk een onderwijs nooit te eenvoudig duidelijk kan wezen, indien het maar niet triviaal en plat worde. Met één woord: daar het doel van elk onderwijsboek
is, om de wetenschap, waarover het handelt, te verklaren, is het, dunkt ons, al- | |
| |
tijd een wezenlijk gebrek, wanneer deszelfs eigen stijl, eer zij voor den leerling verstaanbaar zijn zal, verklaring behoeft. - Ondertusschen heeft de Vertaler hier gepoogd de zwarigheid, voor een gedeelte, weg te nemen, door menige duisterheid des Schrijvers in aanteekeningen op te helderen. Doch dit brengt ons tot beschouwing van dit boek, als
II. Verrijkt met de aanteekeningen des Vertalers. - Deze aanteekeningen maken, als 't ware, eene doorloopende commentarie op het boek, waarvan zij een aanmerkelijk deel beslaan. Derzelver doel is, behalve opheldering, niet alleen aanvulling van het nog ontbrekende en teregtwijzing van het min wél gestelde, maar ook en vooral onderrigting voor Leeraren, die dit boek mede tot leiddraad voor godsdienstig onderwijs mogen verkiezen. Men kan niet loochenen, dat deze aanteekeningen over het geheel uitmuntend zijn, den geleerden, schranderen, verlichten, gematigden Schrijver eere aandoen, en inderdaad het nuttig gebruik van dit boek voor Onderwijzers zeer bevorderen kunnen: maar wij moeten er op aanmerken, dat zij het nu ook schier alleen voor Onderwijzers bruikbaar gemaakt hebben. Immers de veelvuldige aanwijzingen van de gapingen en misslagen in het oorspronkelijk opstel maken het, naar ons oordeel, ongeschikt voor leerlingen; dewijl zij wantrouwen in dezen wekken, en hen in verwarring brengen. Beter ware het, dunkt ons, dus geweest, dat de Eerw. van epen het leerboek van den Heer draeseke eenvoudig zóó gegeven had, als het was, en zijne aanteekeningen, ten dienste van Onderwijzers, afzonderlijk had laten drukken, of, voor 't minst, dezelven achteraan geplaatst had, waardoor hij velen verpligt zou hebben: en nu nog zouden wij oordeelen, dat het boek, zoo als het thans is, enkel voor Onderwijzers bestemd moest blijven, en, ten dienste van leerlingen, zonder de aanteekeningen des Vertalers moest worden uitgegeven, waartoe wij het van harte genoegzaam vertier wenschen. Bij herdruk geven wij in over- | |
| |
weging, of het woord vrolijk, op bl. 40, niet door een gepaster verwisseld kan worden, en of, daar alles een' geest van bescheidenheid en liefde ademt, op bl. 79, dat met reden veracht niet behoort weg te blijven. Voorts is op bl. 81 en 82 de
aanteekening wegens de Remonstranten verre van rigtig. Vóór de scheuring in 1618 en 1619 kan van hen niet dan individueel gesproken worden; en is het waar, dat zij met de Contra-Remonstranten niet, dan over de vijf Artikelen, openlijk getwist hebben; maar niet, dat zij niet in meer punten van hen verschilden. Na de scheuring moet men hen, als één ligchaam uitmakende, beschouwen; en als zoodanig hadden zij geene algemeene belijdenis, en konden die niet hebben, dan die van de erkentenis, dat Jezus is de Christus; dewijl zij de uitgebreidste verdraagzaamheid oefenden, en elk Remonstrant zijne bijzondere gevoelens vrij had. - Eindelijk heeft Recensent, die zich nog nooit heeft kunnen overreden, dat, den mensch eene aangeborene zedelijke verdorvenheid toe te schrijven, niet buiten de heilige Schrift, en voor de Hoogste Majesteit beleedigend is, hetgeen deswege op bl. 187 en 188 voorkomt, niet kunnen goedkeuren.
|
|