ten der Staten-generaal toen reeds gekend, wij zonden misschien geene dier afkeurende reflectiën gemaakt, althans zóó gemaakt hebben, als nu ten aanzien van gemelden eersten brief is geschied. De schrijver neemt kennis van die aanmerkingen; het spreekt van zelve op den toon, die A. doorgaans eigen is, en als beklag, dat wij zijne taal als ironie en hekeling hebben opgevat. Nu dan: ieder is de bevoegdste verklaarder van zijne eigene woorden. Wij zullen dus gelooven, dat de schrijver in ernst spreekt, tot dat hij, volgens belofte, boven zijne stukken zet:
satyre. Doch, het is immers wel meer gebeurd, dat eene verdediging, ja eene lofrede bedoeld werd, en dat het facit in de oogen van anderen was ....... eene, wij zullen het ding maar met geene nieuwe, dikwerf nog ergere, Fransche of Hollandsche, namen noemen. Wij derhalve, die geheel op de hand van B. zijn, en A. zoo goed niet kennen als hij, verstaan alles op onze wijze; en, gelijk wij reeds zeiden, ook zoo begint het meer en meer wél te gaan. Hoe meer de zaak toegelicht wordt, hoe beter. Eindelijk zegepraalt misschien nog de waarheid, de regtvaardigheid en het algemeen belang, ten beste van een gewest, dat met de Commercie staat of valt, en welligt het geheele rijk, zoo niet met zich in het verderf sleept, althans schrikkelijk nadeel doet ondervinden. En zegepraalt de goede zaak niet; wel nu, dan verrijke zich de geschiedenis met deze gedenkstukken, en vlechte dezelve als een nederig bloempje in oud Hollands eerekrans!