| |
Romancen, Balladen en Legenden. Iste Stukje. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1818. In gr. 8vo. 100 Bl. f 1-16-:
(Vervolg der Recensie bl. 202 env.)
Hoewel op den titel geen bewijs van des Dichters naam staat, zoo is dezelve voornamelijk door de T. onder het voorberigtje bekend; het is de te regt beroemde en hooggewaardeerde tollens. Stond er geen initiale naamletter onder die voorafspraak, ware het niet te Rotterdam en bij immerzeel gedrukt, zoo zouden sommige min doorzienden (aan eenen kenner kan geen tollens ligt ontgaan) dit stukje voor het werk van dezen grooten Dichter welligt niet erkend hebben. Deze uitspraak zal verwondering wekken, en wij zelven doen ze met weerzin; dan, der waarheid waren wij dit verpligt, te meer, daar de Dichter, of liever Overzetter, gelijk hij zich verklaart, getuigt, met enkele dezer kleinigheden, zoo als hij zelf ze noemt, zeer hoog te loopen, en er liever de oorspronkelijke Dichter van te willen zijn, dan van menig beroemd Treurspel en menig boekdeel in verzen; er bijvoegende: over den smaak valt niet te twisten. Dit laatste moeten wij herhalen, en opregt betuigen, dat, hoe vloeijend de vertaling zij, de oorspronkelijke stukjes, ten minste de meeste, niet zijn naar onzen smaak, en dat een beroemd Treurspel bij dezelve in geene vergelijking komt. De uitspraak, dat over den smaak niet te twisten valt, heeft ook
| |
| |
hare bepalingen. Immers, wie, die de jeugdige werken van tollens leest, de Minnezangen en Idyllen van 1800 en 1802, en Tuiltje van geurige Dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt, in 1803, zal in dezelve niet oneindig minder smaak vinden, dan in de drie Deelen Gedichten van tollens, in lateren tijd uitgegeven, en in den Feestzang bij het Huwelijk van Z.K.H. den Prins van Oranje, in 1816 aan het licht gebragt? Ja, wij durven gerust er bijvoegen, dat dit nieuwe Duitsche tuilje van 1818 in smaak en geur verre beneden de laatstgemelde werken van tollens te stellen is. Sommige edele Vernuften en groote Dichters, verstoken van eene opleiding in de oude letteren, gelijk helmers, loots, tollens en anderen, schijnen dien vasten en fijnen smaak wel eens te missen, of althans niet genoegzaam vast te bezitten, waartoe de beoefening der oude letteren zoo bijzonder gelukkig leidt. Zoodanigen moeten vooral voorzigtig zijn, ééns op den waren weg zich geplaatst en erkend gevoelende, daarop vol te houden, den altijd nog hangenden prijs niet uit het oog te verliezen, voorwaarts te streven, en niet achterwaarts om te zien naar meer jeugdigen arbeid, veel min in het toen betreden spoor terug te treden. Helmers gevoelde dat onvaste in gevorderde jaren; en, altijd vol vrees van achter te blijven, en ijverig om te leeren en te vorderen, wilde hij in rijperen leeftijd het gebrek van vroegere opleiding vergoeden, en dus den waren grond van nabij en proefondervindelijk leeren kennen, om des te zekerder gang te houden, en den voet op het pad der ware glorie stevig voorwaarts te zetten. Het bleef wel bij de poging; dan, die poging zelve, met vrij wat opoffering van tijd en geld, strekte hem allezins tot eer.
Zijne studie en kunde, waarvan zijne werken vol zijn, vereeren hem; en echter miste hij dikwerf den juisten en fijnen smaak in het plaatsen en gebruiken van de schatten zijner kennis. - Wij zouden de stelling, boven vermeld, met vele voorbeelden uit vroegere Dichters kunnen bevestigen; dan, genoeg zij het, kortheidshalve, ons te bepalen bij de aanmerking, dat tollens hieromtrent eenigzins van andere gedachten schijnt. Ware dit zoo niet, hij zou noch onlangs eene bloem- of nalezing van vroegere jeugdige gedichten, noch thans deze Romancen, Balladen en Legenden, een nieuw ruikertje, meestal op Duitschen bodem geplukt, met zeker welbehagen hebben uitgegeven.
| |
| |
Wij hooren met verwondering, dat de Heer tollens zoo veel met Duitsche poëzij in het gemeen opheeft. Zulks smart ons. Inderdaad, hij heeft zulke meesters niet noodig, maar kan zelf hun eerder tot meester verstrekken. Wij zouden echter onbillijk zijn, zoo wij niet mede opnamen, dat de Dichter, in zijn voorberigt voor dezen nieuwen bundel, meldt, dat verpligting, om nu en dan in dezen of genen letterkundigen kring eenig dichtstukje uit te spreken, deze verzameling, bij gebrek aan tijd tot het opstellen van iets oorspronkelijks, langzamerhand heeft doen geboren worden, en dat de meeste dezer stukjes met eene luchtige pen zijn overgezet. Overgezet, herhalen wij; men beoordeele ze dan als zoodanig, dat is, als luchtige, en steeds met losheid en naïviteit overgebragte, stukjes, die, omdat Dichterlijke Handschriften, Gedachtenbeelden en dergelijke verzamelingen te niet zijn, en misschien Maandwerken min verkieslijk geoordeeld worden, hier voor het algemeen bijeengevoegd zijn.
Wij zouden echter ondankbaar zijn, indien wij voor ons, die de werken van voortreffelijke Dichters gaarne volledig hebben, hem ook voor deze uitgave niet eenigzins erkentelijk waren. Voortreffelijke Dichters, zeiden wij zoo even, en te regt; want zeer zeker, en boven allen twijfel, behoort tollens onder de alleruitmuntendste Dichters, niet alleen van onzen tijd, maar van onzen ganschen Zangberg.
Daar wij in onze schets bevorens eenen bilderdijk en deszelfs Gade, benevens feith, eigenaardig hebben willen doen kennen, kunnen wij, nu het bovenstaande ons van het hart is, met ruimte ons toegeven in de regtmatige hulde, welke wij ook aan eenen tollens verschuldigd zijn.
Men beoordeele dan tollens niet uit deze losse vertalingen, noch uit zijne jeugdige proeven; maar men zie hem in zijne volle grootheid, in zijne te regt tot driemalen herdrukte Gedichten, en in zijnen onsterfelijken Feestzang bij het huwelijk van 's Konings Zoon.
Tollens is een zeer gevoelig Dichter. Losheid, zachtheid, teederheid en bevalligheid schitteren bij hem nog meer dan kracht en verhevenheid, die echter ook niet zelden heerlijk doorblinken. In tegenstellingen, in alles met eigenaardige wendingen en juiste bewoordingen uit te drukken, in duizendvoudige speling van een onuitputtelijk vernuft, zigtbaar in een en hetzelfde onderwerp te keeren, te teekenen, te
| |
| |
kleuren, te schilderen naar aard en omstandigheid, altijd ongedwongen en met schitterende kunst, in descriptive poëzij, (een hoogst moeijelijk, hoogst loffelijk en zeer zeldzaam dichtvermogen) is tollens een Dichter bij uitnemendheid. Geef hem het denkbeeld van een' wagen, en het gansche gedicht ademt niets dan rijden. Herinnering aan een schip, schuit of boot brengt hem tot een' rijkdom en speling op varen; en alles, daartoe betrekkelijk, met alle kunsttermen, wendingen en overbrengingen, houdt den lezer aan het gedicht verbonden, en doet het vlug en geestig vernuft bewonderen. Hetgeen men van vondel vertelt, dat hij op markten en langs straten de eigenaardige kunstwoorden door gesprek uitlokte, gelooven wij, dat tollens ongezocht en als van zelve eigen geworden is. Tollens is een Dichter van fijne opmerking. Wanneer hij b.v. iemand van eene hoogte zich doet nederlaten, zien wij de Natuur zelve in al hare werking en wending. Die begluring der Natuur is een der edelste steenen aan eene dichtkroon. Een treffend voorbeeld vindt men daarvan in de Romance Dirk Willemsz, geplaatst in den Muzen-Almanak; welke Romance, wat dichterlijke waarde aangaat, voor ons meer is dan deze gansche bundel. Alle die fijne nuances der kunst, die haar rijk, bevallig, treffend en schilderend maken, zijn der gevoelige en regt dichterlijke ziel van tollens diep ingeprent; zij worden uitstekend ontwikkeld, en op eene ware en waardige wijze aan het licht gebragt. Uit al wat kleeding, houding, werking en honderd andere zoo gezegde dagelijks gemeenzame zaken betreft, weet hij geestig te kiezen, wat juist voegt; hij stoort zich niet angstig of pijnlijk aan het min gebruikte en ongewone, maar tast met edele stoutmoedigheid door naar hetgene
hem welgevallig en voor zijn doel passende is. Hij is oorspronkelijk en naïf Dichter. Hij kan en moet gerust op eigene kracht en eigene vleugels steunen. Ja, zijn meermalen en nooit genoeg geprezen Feestzang toont den verhevensten, edelsten en hoogstgestemden toon, dien men van den besten en eersten Dichter verlangen kan. Hoewel zijn roem dan te regt groot is, moet hij dien blijven bewaren en vermeerderen; liever oorspronkelijke Treurspelen maken, dan Legenden vertalen. Hij kan, hij moet nog grooter worden; schoon het nu bereids zeker is, dat ook dán, wanneer een ieder zich zal verwonderen, dat tollens, bij rijper jaren
| |
| |
en vaster vernuft, op Duitsche Balladen en jeugdige Minnetuiltjes kon terugzien, men niet dan met eerbied zal aanschouwen het afbeeldsel van dien Rotterdamschen Hoofddichter, die bijna even goed wegens dichtroem, als erasmus wegens taalkennis en kerkgeleerdheid, een standbeeld verdiende.
Na deze getuigenis, en die van harte, te hebben afgelegd, durven ook wij naauwelijks naar de voor ons liggende Romancen terugzien. Daar wij echter uit bilderdijk met zijne Gade, en uit feith's aangekondigd dichtwerk, iets ter proeve hebben overgenomen, kiezen wij, als een der kortste stukjes,
De visscher. (Naar göthe.)
Het water bruiste, 't water steeg,
Daar trad een visscher toe,
Deed aan zijn' angel aas en deeg,
Maar wijl hij loert en wijl hij zit,
Daar splijt de vloed in twee,
Daar stijgt een vrouw, met haar als git,
En blank als schuim, uit zee.
Zij sprak tot hem, zij zong tot hem:
‘Wat lokt gij loos en snood
(Als zuiver zilver klonk haar stem)
Mijn schepslen in den dood?
Och, wist gij hoe de visch in 't meer
Gijzelf, gij sprongt er bij hem neêr
En werdt zoo rijk als hij.
Duikt niet de zon in 't ruime sop?
Zoekt niet de maan den plas?
En stijgt niet elk weêr schooner op
Dan zij bij 't zinken was?
| |
| |
Gijzelf, verfrischt gij 't aanzigt niet
Schoon hooger hemel buijig ziet,
Blijft niet de mijne blaauw?’
Het water ruischte, 't water zwol:
De visscher staart er in;
Zijn boezem werd zoo week en vol
Zij sprak alweêr, zij zong alweêr;
Hij bleef van weelde stom.
Half trok zij hem, half zonk hij neêr;
Men zag hem nooit weêrom.
Ten slotte nog het volgende uit De boodschap naar de IJzersmelterij van den met regt beroemden schiller:
Daar reed de graaf, de hel in 't hart,
Naar de ijzerhut in 't woud,
Waaruit de koolstoom, dik en zwart,
Het groen verkleurt aan 't hout.
Daar spatten vonken wijd en zijd,
Daar zwoegt men, zweet en stookt altijd,
En laat altijd de balgen blazen,
Als moest men berg en rots verglazen.
Het vuur en 't water, even sterk,
De stroom beweegt het molenwerk,
De raders kleppren nacht en dag;
In maatklank bonst de mokerslag,
En altijd brekend, altijd gloeijend,
Wordt zelfs het ijzer week en vloeijend.
Iets zoo goed, zeker iets beters dan deze laatste proeve, vonden wij niet in dezen bundel; waarom wij ook van denzelven afscheid nemen, met den welmeenenden wensch, dat tollens geen vreemde Balladen, Idyllen of Legenden, maar zichzelven bestudere, en zijnen verheven' aanleg steeds gebruike, om uit eigene en onschatbare goudmijn heerlijke proeven te delven van onvergankelijke en overkostbare dichtkunst!
|
|