| |
| |
| |
De Ilias van Homerus, naar het Grieksch, in Nederduitsche verzen gevolgd, door Mr. Jan van 's Gravenweert. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1818. In gr. 8vo. f 4-10-:
Het is verscheidene jaren geleden, dat ik, nog zeer jong zijnde, den geheelen homerus grammatikaal doorgelezen heb. Ik was, gelijk het in dien leeftijd gaat, niet weinig met mijzelven ingenomen, dat ik dien arbeid verslonden had. Maar, wanneer ik mij nu afvraag, of ik homerus toen verstond, moet ik opregtelijk antwoorden: neen. Want ik bewonderde hem meer met de uitspraken van groote mannen, dan met mijn eigen gevoel, en bleef veelal op de schors hangen, zonder tot de kern door te dringen. Hetgeen dus eene hardnekkige drift mij onmogelijk konde verschaffen, dat verschafte mij eene van tijd tot tijd herhaalde lezing en overdenking. Het is wel eene gulden les van plato: δὶς καὶ τρὶς τὰ καλὰ. Ik heb homerus sedert dien tijd verscheidene malen herlezen, verstond hem al beter en beter, vond hem al schooner en schooner, en na het eindigen der laatste lezing moest ik aan mijzelven deze bekentenis afleggen: ‘Ja waarlijk! homerus is die natuurlijke, rijke, verhevene en goddelijke Dichter, de eeuwig vloeijende bron van zuiveren en schoonen smaak; hij is een voorbeeld zonder voorbeeld.’ - Hoe sterk iemand deze verklaring ook moge voorkomen, geloof ik echter, dat dezelve bij voortgang van jaren en oordeel niet zal afnemen. Ik behoef dus niet te zeggen, dat ik, als zoodanig bewonderaar van homerus, alle pogingen van ganscher harte toejuich, welke de strekking hebben, om dien Dichter aan onze het Grieksch niet lezende landgenooten meer en meer bekend te maken. Daarom heb ik, des verzocht zijnde, gaarne op mij genomen, om over de aangekondigde, geheel nieuwe vertaling van 's gravenweert iets in het midden te brengen, hetwelk een zoo veel mogelijk naauwkeurig en onpartijdig oordeel mij in de pen zal
geven.
De Heer van 's gravenweert heeft in de voorrede gesproken over den aard, de strekking en behandeling van zijne nu gelukkig volbragte taak. Hij heeft getracht, (bl. XV.)
| |
| |
hem, die homerus niet in het oorspronkelijke zoude kennen, eenig denkbeeld van dien Puikdichter in te boezemen, en daarom, zoo veel doenlijk, getrouw, maar nog meer sierlijk na te volgen. Deze punten in het oog houdende, ga ik tot de zaak over, in welker behandeling ik mij de volgende manier voorschrijf. Het geheele werk van 's gravenweert bestaat in vier Deelen; ieder Deel bevat zes boeken. Nu zal ik uit ieder Deel een boek met het oorspronkelijke vergelijken, en kies daartoe uit het eerste Deel het zesde boek, hetwelk allermerkwaardigst is door die teedere ontmoeting van Hector en Andromache, welke de Hollandsche letterkundigen ook reeds kenden uit den lof, door feith, Brieven, Vde D. bl. 142, daaraan gegeven.
Bl. 200. v. 1.
Axylus, braaf van hart, die in Arisba woonde,
En al wie lijdend was zijn hulp en gunst betoonde;
Want, gastvrij jegens elk, vond elk in hem een vriend.
Al wie lijdend was, bevalt mij niet. Het brengt ons op het denkbeeld van arme, zwervende en bedelende lieden. Homerus prijst Axylus om zijne gastvrijheid jegens alle menschen. Hij woonde ook aan den weg, ὁδῷ ἐπὶ ὀικία ναίων, door van 's gravenweert overgeslagen. Het kan iemand in den eersten opslag vreemd voorkomen, dat Axylus gezegd wordt ὃς ἕναιεν ἐν Ἀρίσβῃ, en kort daarop ἐϕ᾽ ὁδῷ. Het schijnt, dat Mad. dacier dat gemerkt heeft; want zij vertaalt: car Arisbe est un lieu d'un grand passage. Maar ik geloof, dat Axylus digt bij Arisba woonde; taalkundigen weten, dat de praepositie ἐν dikwijls die beteekenis heeft.
Bl. 201. v. 5. van beneden.
't Paleis mijns vaders is gevuld met kostbaarheden
Van ijzer, goud en staal, om vloer en wand te kleeden.
Om vloer en wand te kleeden, is een bijvoegsel van den vertaler. Ik keur geringe bijvoegsels in eene dichterlijke vertaling goed, mits dezelve in den geest van het oorspronkelijke zijn. Nu bestonden de rijkdommen van de Homerische menschen voornamelijk ook in stukken goud, koper en ijzer, welke zij in afgezonderde vertrekken als schatten verborgen.
| |
| |
Daar lag het neêr, κειμήλια κεῖται. Daarom komt het mij voor, dat die κειμήλια niet gezegd kunnen worden vloer en wand te kleeden. Het was een ander geval met de tripodes, enz. of gelijk homerus in Odyss. IV. het paleis van Menelaus beschrijft.
Bl. 205. v. 5. van beneden.
Die Koning, dien geen vrees voor Godenmagt deed beven,
Had Bacchus voedstrenschaar langs Nyssaas kruin verdreven,
En heel den wijnstok op zijn heuvlen afgesneên.
Het laatste vers is een bijvoegsel van den Vertaler, en schijnt mij hier min passende te zijn. Homerus verhaalt eenvoudig de Mythe van Lycurgus, en spreekt niets van de verklaring. Als men nu deze Mythe verklaart, zijn, volgens heraclides, Allegor. Homer. p. 456, de voedstrenschaar van Bacchus de wijnstokken zelve. - En dan zoude homerus, volgens onze vertaling, hetzelfde in eenen Allegorischen en niet Allegorischen zin zeggen, hetwelk strijdt met zijne eenvoudigheid. - De geheele sabel van Lycurgus wordt verschillende verhaald. De burmannen, in den petronius, Anthologia Latina en propertius, hebben genoegzaam alle schrijvers daarover bijgebragt.
Bl. 206. v. 4.
'k Wil dus uit Godenkamp noch roem noch eer verwerven.
Homerus zegt hier en boven eenvoudig: Ik wil er niet meê vechten. Van een ander gevecht, en in een ander geval, zoude ik de omschrijving van 's gravenweert laten gelden; maar Diomedes had zelfs door het voorbeeld van Lycurgus geleerd, dat het vechten tegen de Goden niet anders dan op schade en schande uitliep. Dus kon hij geen roem verwerven.
Bl. 207. v. 6.
Gij zelf, o Pretus! of Bellerofon moet sterven;
Wat u alleen behoort, wil hij van mij verwerven.
Twee uitmuntende regels; maar de laatste is niet Homerisch. Zoo sijn en kiesch sprak eene vrouw in die tijden niet.
| |
| |
Homerus zegt: Hij heeft mij tot den bijslaap willen brengen.
Bl. 208. v. 10. Maar ook dat leger viel.
Het leger is te sterk, daar het slechts eene bende was, door den Koning in hinderlagen geplaatst. De Vertaler heeft het min of meer vergoed door list, v. 7.
Bl. 209, v. 3. - heldenvolk van Solymi.
Het volk zelve werd Solymi genaamd.
Bl. 209. v. 6. - tot mijn heil.
Deze invoeging is eenigzins duister.
Bl. 210. v. 13.
Zijn gouden wapens voor nietswaardig koper geven.
Nietswaardig kan wel verklaard worden in tegenoverstelling van het goud; het schijnt mij evenwel te sterk te zijn: want meest alle de wapenen der voornaamste helden waren van koper.
Bl. 216. v. 1.
Had slechts een wervelwind, toen ik in 't leven trad,
Mij van den moederschoot vernielend opgevat,
En op een klip gestort, of op den grond der golven,
Dan ware ik, voor mijn feit, in 't dondrend schuim bedolven.
Vernielend is te sterk. Het volgende, op een klip storten, enz. wordt daardoor krachteloozer. Er is in het Hollandsch minder gradatie. De Ouden waren op dat stuk zeer kiesch. Homerus zegt ook slechts προϕέρουσα. Virgilius gebruikt dezelfde naauwkeurigheid in Tarbine corripuit scopuloque insidit acuto. Dat donderend schuim is ook niet zeer Homerisch. De sterkste uitdrukking, door hem gebezigd, is ἠίονες βοοῶσι. Hoezeer men dan ook schuim voor zee neemt, kan ik het evenmin verdragen, als indien een Romein spuma tonat, of een Griek ἀϕρὸς βροντᾷ gezegd had. Het doet ons intusschen vermaak, dat de Heer van 's gravenweert voor 't overige niet veel van die ijdele verhevenheid houdt; maar nog meer verheugen wij ons, dat alle ook in proza blazende Tritons met hunne waterbolwerken en donderende salmo- | |
| |
neussen met hunne platgebliksemde wallen ter neêrgezet zijn. Het was dan ook een geweldige orkaan, en wij waren de eenigsten niet, wier knien als 't ware waggelden, wier blikken schemerden.
Bl. 217. v. 9.
En keert, te leur gesteld, bij zijn slavinnen weer,
In 't voorportaal van 't hof aan 't weefgetouw gezeten.
Het laatste vers is van den Vertaler. De slavinnen, of een gedeelte van dezelve, waren wel bezig in het spinnen met hare meesteressen, doch niet in het voorportaal.
Bl. 217. v. 5. Hier moest de Vertaler liever dezelfde woorden herhaald hebben, gelijk homerus meest altijd in dergelijke omstandigheden doet. Dat is dat kenmerk van oude eenvoudigheid.
Bl. 218. v. 8. Vereerd door Hectors gloed.
Eene niet gelukkige uitdrukking.
Bl. 219. v. 3. En 't kermen van uw zoon.
Astyanax was nog te jong, dan dat hij besef had om te kermen over zijn vermoedelijk ongeluk.
Dit weinige heb ik aan te merken op het zesde boek. De Heer van 's gravenweert beschouwe dit niet als vitlust. Ik gaf deze aanmerkingen voor hetgeen ze zijn. Hetgeen mij niet bevalt, kan eenen ander wel bevallen; en waarin ik dacht, dat de Homerische geest door den Vertaler niet in acht genomen is, daarin kan ik even goed mistasten, als ik het van 's gravenweert voorondersteld heb. - Voor 't overige betuig ik, dat ik de vertaling van dit boek met uitstekend genoegen gelezen heb. Er zijn vele zeer schoone plaatsen in, en de versificatie, ook ten aanzien der eigennamen, is doorgaande vloeijend en zuiver. Het zal der moeite waardig zijn, den lezer op eenige weinige trekken te onthalen.
Waarom, o Tydens zoon! wilt gij mijne afkomst hooren? Der menschen wording is der bladren lot gelijk:
Het barre najaar drijft die lovren neêr in 't slijk;
Maar jeugdig groen schiet op, wanneer de lente nadert:
Zoo bloeit hier d'eene slam, en d'andre wordt ontbladerd.
| |
| |
Onze feith had het oog ook op homerus, als hij in Het Graf zingt:
Het menschelijk geslacht valt toch als bladren af;
Wij worden en vergaan; de wieg grenst aan het graf.
Wij voegen er nog eene uitmuntend fraaije plaats bij:
Hier wendt de vader zich naar 't vriendlijk jongsken af
En reikt hem de armen toe; maar 't kind, door vrees bevangen,
Schuilt bij zijn voedster weg en klemt zich aan haar wangen,
En schreit luidruchtig, voor de paardenmaan beducht,
Die van den oorlogshoed zich opheft in de lucht.
Zijn angst ontrukt een' lach aan de oudren, en zijn vader,
Die 't kind omhelzen wil, zet pluim en hoed te gader,
Uit goedheid voor zijn kroost, ter aarde naast zich neêr,
En neemt zijn lievling nu, en kust hem keer op keer,
En wiegt hem op zijn hand bij 't storten van zijn beden.
|
|