Antwoord op de Brieven aan eenen Vriend in Holland, over de onlangs uitgegevene Beschouwing van den tegenwoordigen toestand van Drenthe. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1818. In gr. 8vo. 55 Bl. f:-12-:
Wie onze aankondiging, wegens de straks vermelde Beschouwing van Drenthe, en de Brieven daarover aan eenen Vriend in Holland, gelezen heeft, zal zich waarschijnlijk niet zeer verwonderen, dat tegen de laatsten nu weder een Antwoord, mede in brieven vervat, in het licht verschijnt; en men vermoedt welligt, dat hier nu weder de schrijver der Beschouwing optreedt, om dezelve tegen haren onbescheiden aanrander te verdedigen. Doch dit antwoord doet zich voor, als niet van den bedoelden schrijver zelven, maar van eenen zijner vrienden, die den eersten briefschrijver op den voet volgt, hem, gelijk ons toeschijnt, op alles dient, en wat al te algemeen, hetgeen deze te berispen vond, schijnt te willen goedmaken. Wat zullen wij er van zeggen? De aanvaller had de roede verdiend, welke hem hier kastijdt: en, ware hij nu kort en goed afgestraft, het publiek zou er welligt van gezegd hebben: fiat justitia, ne pereat mundus! Men doe regt, opdat onverlaten, door vrees voor straf, worden afgeschrikt van kwaaddoen! Maar, om eenen pedant te tuchtigen, zoo veel meer omslag te maken, dan de kwast verdient, en de zaak waardig is, als hier geschiedt, zal waarschijnlijk bij weinigen goedkeuring vinden. Wij gelooven nog al, dat, zoo de schrijver dezer laatste brieven tijdig kennis gehad had van de correctie, welke wij den misdadiger zoo even hebben doen ondergaan, hij daarin berust, of ten minste mindere moeite genomen zou hebben. Wij verzekeren onze lezers, dat zij zich daarmede, zonder veel te verliezen, te vreden kunnen houden.