| |
Het Evangelie, of Overdenkingen over de Verzoening, het Geloof en den Heiligen Geest. Door J.L. Ewald, Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 246 Bl. f 2-18-:
Een voortreffelijk boek tot huisselijke stichting, ontleend uit leerredenen, bekort en in den vorm van overdenkingen gegeven, en hetwelk niet alleen werkt op het hart, maar gezond en smakelijk voedsel voor het verstand regtstreeks tot het hart brengt. Zoodanige geschriften zijn, bij al den voorhanden zijnde voorraad, nog altijd behoefte, daar men in de beschaafdere kringen vooral ook voor afwisseling zorgen moet, en bij het gewoon gebruik, of ook wel in onbruik raken, van stichtelijke boeken, door vader en grootvader gebezigd, evenwel nog bij velen, hopen wij voor 't minst, behoefte gevoeld wordt bij soortgelijke huisoefeningen en leiddraad tot overdenking en opwekking en regeling van
| |
| |
den Christelijken zin; terwijl dan ook ewald juist de man is, die, in den meer beschaafden en helderder indringenden geest van den tegenwoordigen tijd, herinnering, betoog en aanleiding geven kan, zonder dat aan zijn geschrijf die warmte en zalving ontbreekt, over welker gemis men zich wel eens bij sommige nieuwere godsdienstige voorstellingen, te regt, beklaagt; waarom dan de ouderen wel eens terugtasten naar de stichtingsboeken van vroegeren tijd, die echter voor den meer verfijnden en kiescheren smaak van het tegenwoordig geslacht niet meer zoo berekend zijn.
De hier behandelde onderwerpen zijn zeker voor den Christelijken lezer de allergewigtigste; en de 18 overdenkingen over dezelve in dezen kleinen bundel kunnen toch wel niet vervelen door langwijligheid, en boeijen de aandacht door het altijd belangrijke, zoo wel als door het roerende van den toon. Hoezeer ook de eigenlijke Geleerde dit werk niet beschouwen zal, als voor zijne studie ingerigt, zal ook deze het niet alleen lezen met groote stichting, maar er ook verscheidene opmerkingen en wenken in vinden, die hij dankbaar opneemt, en die hem, vooral als hij tot het Christenvolk spreken moet, bijzonder bruikbaar zijn.
De Verzoening, het hoofddoel van Jezus lijden, wordt, met weinige, van verkeerde voorstelling gezuiverd, en dan bijbelsch voorgesteld. (‘Wij hebben aan Jezus dood de bevrijding van onze zonden en derzelver gevolgen, en aan den geheelen levensloop van Jezus de verhooging van ons wezen te danken.’) Voorts worden de bijbelsche bewijzen opgegeven, en eenige gewone bedenkingen opgelost. Die leer is niet schadelijk, maar nuttig voor onze verbetering; bewerkt onze gemoedsrust, daar de verlossing zeker, algemeen en volledig is. Jezus werd tot heil der menschen verhoogd, en is ons alzoo een voorbeeld van lijdzaamheid; en derzelver heerlijke gevolgen. Dit alles wordt in zes overdenkingen verhandeld, waarvan wij de lezing en herlezing aanbevelen, als inderdaad vruchtbaar tot verhel- | |
| |
dering van denkbeelden en meer redelijke overtuiging, zoo wel als tot troost en aanmoediging ten goede.
Geloof, (mede zes afdeelingen;) wat het niet, wat het al is, en dat het alzoo niet tegen de rede oversta, maar welk een onderzoek het vordert; hoe het natuurlijk is, van de jeugd af aan altijd noodig; hoe onze natuur het vordert, en zich wreekt, bijaldien wij het van ons doen; de groote kracht van het geloof, dat en hoe het op de zedelijkheid werkt; dat Jezus lokt en trekt, maar niet dwingt, tot het geloof; eindelijk, dat het geloof in Jezus op goede gronden rust. De gemoedelijke ontwikkeling van dit een en ander zal hier iederen Christen overtuigen en stichten.
De Heilige Geest. Eerst, wat de Bijbel door Geest, gaven van den Geest, Goddelijken invloed, verstaat; dan, dat de mensch dien noodig heeft en verlangt. Die Geest is ook ons beloofd; de geschiedenis bevestigt dit; - de bedenkingen, dat dit dweeperij voedt, en ook tegen de tegenwoordige ondervinding strijdt, worden opgelost. De middelen, waardoor men dien Geest erlangt, worden aangewezen: geloof, liefde, en alles, wat dezelve kunnen verwekken; en tot het laatstgenoemde worden gebragt: genot der natuur, met oog op God, - bijbellezen, - zien op de lotgevallen van zichzelven en anderen, - en het gebed. Wat de Geest in onze tijden werkt, wordt, na eenige voorafgaande aanmerkingen, aangewezen te zijn: opgeklaarde begrippen, - gevoel van vergeving der zonden, - aandrang tot het goede, - kracht om te kunnen, - en troost. Dan wordt het geluk geschetst van hen, die zich door den Geest laten leiden; en eindelijk de H. Geest voorgesteld als een blijvende trooster.
Ewald heeft wel zijne eigene wijze van beschouwen en uitdrukken, en voor ieder is deze beschouwing niet evenzeer voldoende; en somtijds wordt wel eens iets meer lief en schoon gezegd, dan wel bondig bewezen; maar die de waarheid der hoofdzaak gevoelt, dankt hem ook dán voor de godsdienstige roering; en
| |
| |
is er nu en dan iets, dat men niet alzoo bevat, of liever anders zag voorgedragen, kennelijk echter is alles aangewend ter beoefening van iedere deugd en inspanning van iedere zedelijke kracht. Inderdaad, men moge nu of dan onzen Schrijver nog wat al te oud regtzinnig, voor 't minst gehecht aan zoodanige uitdrukkingen houden, (schoon ons dit hier weinig hinderde) niemand echter, die niet voelt, dat hij het werkeloos en lijdelijk Christendom overal tegengaat; en die zich met dezen Christenleeraar niet verbroederen kan, heeft wel den meest onverdraagzamen, onchristelijken geest.
Onder hetgeen ons voor misduiding vatbaar voorkwam, en, om nu niet te zeggen wat ruw en onbekookt daar neder geschreven, voor 't minst liever een weinig anders en meer ontwikkeld door ons zou verlangd worden, is vooral het volgende:
‘Niemand zal onbeschaamd genoeg zijn om te zeggen, dat paulus (Hebr. XI) aan het Geloof geene ongewone kracht toeschrijft; dat het Geloof geen vermogen heeft over de Natuur, over de lotgevallen der menschen; dat de mensch, die gelooft, hierom niet meer kan doen, dan een ander. De gansche Bijbel is, van het begin tot het einde, vol van het bewijs voor de kracht des Geloofs; vol van uitspraken, zoo sterk en stellig, als zij ergens kunnen gedaan worden; vol van voorbeelden, dat menschen door het Geloof alles dragen, alles uitvoeren kunnen, dat hun alles gegund wordt, wat zij begeeren. Dit zal ons duidelijker blijken, als wij de personen, van welke de Apostel spreekt, nader beschouwen.’ Nu wordt aan Mozes, Jozua, Gideon, Jefta, David en Daniël herinnerd. ‘Kan het duidelijker door voorbeelden gezegd worden:’ (zoo vervolgt ewald) ‘alle dingen zijn mogelijk den genen, die gelooft? Wie gelooft, die kan dragen, wat geen ander dragen, werken, overwinnen kan. Hem valt te beurt, wat geen' ander' te beurt valt. Bij het geloof houdt het vuur op, vuur te zijn, en water houdt op, water te zijn. De leeuw is geen leeuw, de tijger geen tijger. Indien ie- | |
| |
mand gelooft, ik kan dat, dan kan hij het; ik zal het verdragen, dan verdraagt hij het. De gansche Natuur gehoorzaamt hem, die gelooft; of liever, de Heer der Natuur wil, dat zij hem gehoorzame. Nog eens: wij verstaan den Bijbel niet, wij verstaan geen mensch, geene letter meer, indien dit niet de inhoud en geest des Bijbels is.
Men stemt dit nog al eens toe, omdat er veel onbeschaamdheid toe behoort, zulks te loochenen; maar, zegt men, dit ziet wel op die oude tijden, maar niet op de onzen; toen waren zulke buitengewone dingen nog noodig, maar thans niet meer; op ons passen dus die beloften van de groote kracht des Geloofs niet. Het moge waar zijn, dat zulke treffende dingen niet meer noodig zijn in onzen tijd, althans moet God wijze redenen hebben, waarom Hij dezelve niet meer toelaat; maar de kracht des Geloofs is hierom niet verzwakt. Nergens, met geen woord, is deze kracht tot zekeren tijd of bepaalde menschen beperkt. Zoo algemeen als Jezus zegt: die gelooft, zal zalig worden; zoo algemeen zegt hij ook: die gelooft, zal de werken doen, welke ik doe. Jezus zegt niet: ik ben honderd, tweehonderd jaren bij u; maar: ik ben bij u alle dagen, tot aan de voleinding der wereld. Tot den vader des kranken, die waarlijk geen Apostel worden wilde, zegt hij zoo wel, als tot Petrus en Joannes: alle dingen zijn mogelijk den genen, die gelooft. Dat er niets meer zoo buitengewoons door het Geloof geschiedt, komt niet vandaar, dat het Geloof geene kracht meer heeft, maar vandaar, dat het hapert aan een waar kinderlijk geloof. Wie nog thans het geloof van eenen Abraham had, zou kunnen worden, wat Abraham werd; wie het geloof van Mozes had, zou kunnen worden, wat Mozes werd. Het blijft eeuwig waar, en moet waar blijven, wat eens mogelijk was: alle dingen zijn mogelijk den genen, die gelooft.’
Hier dachten wij aan de mislukte poging, die men den grooten lavater (wij vertrouwen ten onregte) nageeft, om eenen berg te verzetten, en aan den menig- | |
| |
vuldigen spot. Gelijk bij dien man, vinden wij ook hier bij ewald waarheid ten grondslage, maar in de toepassing overdreven, en het voorbeding: personele roeping, en tot het buitengewone personele belofte, over het hoofd gezien; en het komt ons niet voor, dat het goede, 't welk ewald vervolgens aanvoert: ‘'t is zeer verkeerd, te willen beproeven, of het waarheid is, dat het Geloof inderdaad zulk eene kracht hebbe,’ genoegzaam tegen iedere misduiding waarborgt.
Verre, echter, is het er van daan, dat ewald der dweeperije in de hand zou werken; neen, geheel zijn geest is, ook in dit werk, evenzeer tegen bijgeloof als tegen ongeloof gerigt, en zedelijkheid is het doel, waartoe hij Geloof zoo wel, als Verzoening, en werking van den H. Geest, overal rigt. Ziet hier eene proeve:
‘Er bestaat geene ware deugd zonder geloof. Het tegendeel moge in onze dagen beweerd worden, nogtans kunnen wij ons geen denkbeeld van zulk eene deugd maken; althans wij, Christenen, zouden minder deugdzaam zijn, hoe minder wij geloofden, en volstrekt niet meer deugdzaam zijn, als wij niet geloofden. Wat toch is deugd? De overwinning van het zigtbare, door het oog te vestigen op het onzigtbare. Verloochening van een tegenwoordig gering genoegen, wegens een toekomend grooter vermaak. De vrijwillige onderwerping aan een gering lijden, om zich hoogere vreugde te bezorgen. Overwinning van den geest op het vleesch; zegepraal der rede over de hartstogten: van dien aard is de deugd. Hoe kunnen wij nu het zigtbare, door het enzigtbare, overwinnen, indien wij het onzigtbare niet gelooven? Hoe kunnen wij het tegenwoordige overwinnen door het toekomende, indien wij het laatste niet gelooven? Welk mensch zal zich het lijden getroosten, indien hij niet hoopt daartegen groote vreugde te zullen genieten? Het zou een tiran zijn, die zulks vorderde. Ja, de mensch zal ook zonder Godsdienst, dat is, zonder geloof aan het onzigtbare, veel goed doen, veel kwaad haten, omdat hij het eene mag en het andere
| |
| |
niet; hij zal uit wijsheid veel goed doen, omdat zulks aanzien en vertrouwen verwekt, en veel kwaad nalaten, omdat het treurige gevolgen heeft. Maar het kwade, dat hij gaarne doet, zal hij wezenlijk bedrijven, zoodra hij dit straffeloos doen kan; het goede, dat hem moeijelijk valt, zal hij verzuimen, wanneer het hem bij de menschen geen voordeel aanbrengt. Eigenlijke deugd, dat is, verloochening van het zinnelijke, om het bovenzinnelijke, heeft hij nooit.
Er zijn wel menschen, die er veel over spreken, dat men deugdzaam moet zijn om der deugd wil, dat men regtschapen en goed moet zijn, om de harmonie in de wereld niet te verstoren. Maar dit is geestdrijverij, zoo groot als er ooit eene bestond. Ik moet mij mijn huis gewillig laten ontnemen, en op den weg slapen, opdat de weg effen worde! Ik moet mijne bezitting weggeven, om het feest van eenen rijken zoo veel te luisterrijker te maken, van wien ik niets te verwachten heb! Waarlijk, het zoude een drievoudige dwaas zijn, die zoo iets deed, die eigen genot, eigen geluk opofferde, om hierdoor de harmonie der wereld te bewaren, welke hem geen druppel geluk geven kan. De deugd heeft slechts daarom innerlijke bekoorlijkheid voor den mensch, omdat zij hem gelukkig maakt; zij heeft dit niet meer, zoodra dezelve zijn geluk verwoest. Voor de Heeren der Schepping moge het een genoegen zijn, hare harmonie te behouden; maar voor den armen mensch is het dit niet, als hij daarvoor zijn beter genot opofferen moet. Hij zou niet meer mensch zijn, als zijn geluk niet zijne grootste poging en bedoeling ware. Het heeft ook geen nood, dat iemand daarom iets moeijelijks, zwaars doen zal, daarom iets liefs zal verloochenen; dat om de harmonie der wereld een heerschende hartstogt zal overwonnen worden. Geloof aan God, aan de onzigtbare wereld, aan de toekomende gevolgen der deugd en ondeugd, dit geloof moet in het hart zijn, indien de ware deugd in hetzelve wonen zal.’
Wij herinneren ons hierbij met genoegen aan des Schrijvers Brieven aan Emma over de Filozofie van kant.
|
|