En echter blijkt uit het alhier aangekondigde werk ten volle, dat de gezegde stof nog in lange na niet is uitgeput: en geen wonder; want mensch en maatschappij komen dikwerf onder zoo velerlei verwisselende gedaanten voor, de menschelijke aanleg, vatbaarheden, gewoonten, zeden en toestanden verschillen zoo aanmerkelijk van elkander, dat er inderdaad folianten zouden vereischt worden, om alle deze tinten en schaduwen te schetsen, en de uitvoerigste, ofschoon nog altijd gebrekkige, behandeling op eene Jezuitsche pligtverdeeling zoude uitloopen. De Schrijver van dit boek, een geheel ander spoor betredende, dan hetgeen door zijne voorgangers gebaand is, verdiept zich alhier in eene mensch- en zedekundige ontvouwing van de voor- en nadeelen, zoo wel van de gezellige verkeering, als van de eenzaamheid. Hij verdeelt daartoe zijn geschrift in twee Afdeelingen, waarvan de eerste, wederom in twee onderdeelen, den invloed van gezelschap en eenzaamheid behandelt op de verzameling van wetenschap, en het verschil derzelven aanwijst ten opzigte der oefening van den geest; terwijl de tweede dien invloed maalt op het zedelijk karakter, op de vorming van zedelijke grondregels en gezindheden, ook dan, voor zoo verre zij de gelegenheid tot zekere daden aanbieden, of tot zekere gewoonten den grond leggen.
Alles is hier inderdaad meesterlijk behandeld. Wat de mensch op zich zelf, met zijne zinnelijkheid, driften en hartstogten, doorgaans is, en wat hij, door werking en wederwerking, meestal in de maatschappij wordt, wordt en afzonderlijk en bij onderling verband voortreffelijk ontwikkeld. Wat hier opvoeding en bestemming, rang en stand vermogen, bescheidenheid en minzaamheid, ijdelheid en trotschheid, eergierigheid, welwillendheid en eigenbaat uitwerken, erlangt zijn onderscheiden oogpunt, waaruit het kan beschouwd en moet beoordeeld worden. Ook de wijn, het spel en de liefde blijven geenszins onaangeroerd. En de gevolgtrekking uit alle deze beschouwingen komt, bij eene zeer juiste redenering, hierop neder: dat, ofschoon wel de eenzaamheid op zichzelve, wél besteed, aanleidelijk zijn kan tot verheffing van verstand en gemoed, die invloed echter doorgaans zeer onzeker en twijfelachtig is door de ontaarding der menschelijke natuur, welke, volgens de ondervinding, daarvan het gevolg is, en dat de gezellige verkeering, daarentegen, even zoo