mend enz. voor zal doen. Doch hier zullen de kunstregels wel niet veel baten, zoo het hare (gelijk de Schrijver te regt aanmerkt) niet welgesteld is. - In No. 3., over houding en beweging des ligchaams, wordt, hetgeen hier de welvoegelijkheid eischt, voorgedragen, en het onwelvoegelijke ten toon gesteld. Vooral krijgen hier de stijve jordens zoo wel, als de eeuwig in beweging zijnde hansworsten, hunne les, en worden de nagelbijters, de vinger-trekkers en knakkers, de duimenmolenaars, de tafelkloppers, de belagchelijke gebaarmakers enz., ook de oude en jonge drentelaars, de postloopers, de sleeplenden, de platvoeters, de harddravers, de huppelaars en dansers enz. naar verdiensten bespot. - No. 4. schetst niet ongelukkig, maar te wijdloopig, den deftigen. Hier staat: (op bladz. 71) ‘tegenover deftigheid staat de weekelijkheid.’ Dit zal wel moeten zijn: met deftigheid strijdt, of is onbestaanbaar, de weekelijkheid; en op bladz. 73 wordt gezegd: ‘de deftige doet er zich veel te goed op, (in plaats van: hij verheugt zich, of iets dergelijks) wanneer hij niet noodig heeft, jaargetij en weder te ontzien.’ Hier worden de verwijfde heertjes gegispt, die zich blanketten,
parfumeren, baard of wenkbraauwen kleuren, reukfleschjes in den zak dragen enz. - No. 5. geeft lessen van beleefdheid en wellevendheid aan de hand, en waarschuwt tegen de houding en het gedrag van den huichelaar, den vleijer en den lagen kruiper. De voorname maxime is: tracht achting voor uzelven te verwekken, terwijl gij die aan anderen bewijst. - No. 6. beveelt, taalkundig juist, eenvoudig, natuurlijk, en in den beschaafden tongval, met naïviteit te spreken, en inzonderheid zich een' goeden verhaaltoon eigen te maken, - leert, wat daartoe behoort, en belacht zoo wel het radbraken der moedertaal, het bespottelijk gebruik van bastaardwoorden enz., als het kraaijen, mompelen, stamelen enz. - Wat No. 7 en 8. behelzen, blijkt uit de opschriften genoeg. - No. 9., over kleeding, handelt ook over versiersels, armbanden, ringen, doozen, horologiekettingen, degens enz. En hier krijgen onze heeren kropganzen, met hunne worstdassen, onze huzaren te voet met hunne kavallerijlaarzen, kale koppen en zware bakkebaarden, en onze kereltjes met hunne ingebakerde kinnen (en rijglijven?) eene roffel. - Hierop volgt nu No. 10., over het inrigten der kamers, waarin de Schrijver zegt, zich slechts te bepalen tot den middelstand, die dan evenwel, in de plaats van zijn verblijf, nog al wat schijnt