levert het ware beeld op eener vaderlijke Regering, welke dan ook ten gevolge had, dat de ingezetenen van Fulda, in 1813, van de verbondene Mogendheden den Regent terug verzochten. In 1806 beroofde buonaparte den Vorst van zijne, hem vier jaren vroeger toegewezene, Staten door het Rijnverbond, hetwelk, tot loon der slaafsche onderwerping aan den vreemden Gebieder en de vernietiging der Duitsche staatsgesteldheid, aan de deelhebbers eene onbepaalde magt over hunne onderdanen verleende. De Prins wilde in deze ongeregtigheid geen deel hebben, (schoon hem zulks aangeboden werd) maar besloot, ‘dat het beter ware met eere te vallen, dan den beroemden naam van Oranje, door eigene slaafsche onderwerping onder een vreemd juk, schande aan te doen.’ Hij viel dan ook: niet alleen werd hem zijn vaderlijk erfgoed in 't Nassausche, maar kort daarop ook de landen der schavergoeding, in den Oorlog met Pruissen, ontrukt, en hij zelf, na den slag bij Jena, te Erfurt gevangen genomen. Willem frederik zag zich dus tot een ambteloos leven genoodzaakt; maar hij deelde getrouwelijk het overschot zijner middelen, die ook bij het bombardement van Koppenhagen door de Engelschen leden, met die ware vrienden in nood, die zich toen nog bij hem hielden. In den Oorlog van 1809 was de Prins, als vrijwilliger onder den Aartshertog karel, in den bloedigen slag bij Wagram. Eindelijk sloeg in 1813 het uur der verlossing.
Het zal onnoodig zijn, meer van een boek te zeggen, waarin alle Nederlandsche Lezers belang moeten stellen, en welks geringe omvang aan niemand, die leest, het koopen verbiedt. Ten slotte sta hier nog slechts, ter kenschetsing van den stijl des Schrijvers, en van het voorwerp zelve der Levensgeschiedenis, de volgende plaats (over het gedrag der Fuldaërs in 1806.)
Vert. bij thieme, (bl. 92.)
‘Mogten al eenige ondankbaren van de hoogere Geestelijkheid, en juist dezulke, die aan het Nassausche hof altoos bijzondere onderscheidingen hadden genoten, en, gelijk allen, zeer stiptelijk en ruim betaald waren geworden, zich niet schamen om bij den Franschen Maarschalk over verkorting in hunne regten te (be)klagen, doch van hem ten antwoord kregen, dat hij hunne pensioenen maar al te hoog vond; mogt al de bisschoppelijke Kappellaan pfaff,