| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVIIIste Deel. Te Haarlem, bij J. van Walré en Comp. 1818. In gr. 4to. 70 Bl. f :-18-:
Zagen wij immer met gretig verlangen de beantwoording te gemoet der doorgaans hoogst belangrijke vragen van teyler's Godgeleerd Genootschap, zoo was het bij die, welke deze vaderlandsche en eerwaardige mannen voor den jare 1815 hadden uitgeschreven, van den navolgenden inhoud: Hebben de groote gebeurtenissen, welke in het staatkundige, en de verschillende begrippen, welke in het godsdienstige en wijsgeerige, sedert ruim het vierde van eene eeuw, in Europa hebben plaats gehad, eenen voordeeligen of nadeeligen invloed gehad op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken van dat werelddeel; en wat mag men, als gevolgen van dezelve, in die opzigten, met reden nog verwachten? Tot onze gevoelige spijt, derhalve, werden wij, en voorzeker ook het Genootschap, in onze hope te leur gesteld, wanneer men, bij mangel van eenig antwoord, den eereprijs waardig, zich verpligt achtte, nogmaals de aandacht van geheel ons werelddeel op het aangelegen voorstel te vestigen, en deszelfs Geleerden en Wijsgeeren voor een volgend jaar uit te noodigen tot den wedstrijd des roems, die nu voorzeker bij den edelaardigen zwaarder wegen zoude dan het opgehangen metaal. Wij ontveinzen het intusschen niet, den inhoud der vrage op nieuw lezende en overwegende, bekroop ons de twijfel, of wel het achtbaar Genootschap, hoezeer wij het anders wenschten, ook bij deze tweede poging zou mogen doel treffen. Zeer weinigen toch onzer tijdgenooten, die nevens ons de staatkundige be- | |
| |
roeringen en gang der wijsgeerige begrippen, met den invloed van beiden op de volken van Europa, beleefd en opgemerkt hadden, durfden wij bevoegd achten, om, zonder vermetelen trots, naar dezen eereprijs te mogen dingen. Zeer weinigen, vreesden wij, waren in staat, dat kort en nabij zijnde
tijdvak, zoo rijk in gebeurtenissen, en den werkelijken toestand der Natiën over geheel ons werelddeel, alzoo te kenschetsen, als vereischt werd, om vandaar een besluit op te maken tot den algemeenen voortgang of teruggang in ware godsdienstige en zedelijke verlichting. Zeer weinigen ook, liet zich aanzien, zouden, met genoegzame voorzigtigheid en overredende kracht, in de duistere toekomst weten in te dringen, om die gevolgen van het voorledene met zulk eene waarschijnlijkheid voor te dragen, als het Genootschap wenschte in het slot van het opgegeven voorstel. En was er onder die weinige mannen van de hoogste vlugt en aanzienlijken stand, het zij in ons vaderland, of elders in Europa, die lust hebben mogt aan deze grootsche taak der bespiegelende wijsgeerte, dan wederom daagde bij ons de zwarigheid, dat hem, onledig met andere meer dringende bezigheden, de tijd ontbreken konde, om in stille overdenking te gaan nederzitten, en zijne pen te leenen ter beantwoording eener vrage, welker oplossing, wegens de versche geheugenis der woelingen, en het alomme nog heerschend verschil van beoordeeling derzelve, ligt aanstoot baren zoude bij eene min kiesche behandeling. Maar wat toeven wij u, Lezers, bij onzen voormaligen bezorgden twijfel? Immers de groote vraag is beantwoord. Een onzer Landgenooten, de Man, die bij de jongste herstelling van Nederland, bijzonder in Amsterdam, met vereerenden luister zich toonde, en daarna belangeloos terugkeerde in zijnen letterkundigen werkkring; die, hooggeschat bij onzen Koning, den Vorst met zijnen schranderen en trouwen raad ter zijde staat, en in de Vergadering onzer Wetgeving schittert; deze heeft
| |
| |
alleen naar den prijs gedongen, en is bekroond gewonden met den verdienden lauwerkrans.
Wij verblijden ons, de uitgave te mogen aankondigen van kemper's Proeve, welke wij, alle vooringenomenheid ter zijde stellende, ten minste zoo veel mogelijk van ons afwerende, onder de uitnemendste gedenkstukken rangschikken, waarop het wijsgeerig Nederland in het oog van uitheemschen mag roem dragen. Ja, wanhopen wij, van in ons kort verslag de volle waarde dezer Verhandeling des Leidschen Hoogleeraars te doen uitkomen, wij houden ons overtuigd, dat elk onzer Landgenooten, hem lezende, ons oordeel niet alleen billijken, maar ook onzen wensch bevestigen zal, dat zijn werk, waarvoor ons de grenzen onzer schoone tale, helaas! te eng beperkt schijnen, door meer dan ééne overzetting ter kennisse gebragt worde van andere Natiën.
Intusschen, ter nadere beschouwing toetredende, gevoelen wij meer dan ooit het moeijelijke der taak, die op ons wacht, om, na zulk eene voorbereiding, onze Lezers te bevredigen, bij wien wij toch niet verlangen, dat de behaalde zege bij Teyler, of de naam van kemper, (om van ons gezag niet te spreken) gelden zal boven eigen oordeel, door ons nu voor te lichten.
Met genoegen, dan, zagen wij in den stijl dezer Verhandeling eene bondigheid en klaarheid, vol van zeggenskracht, hoedanige wij meenen, dat weinigen in staat zouden zijn van na te volgen, gelijk zij hier, als in de schriften van onzen de groot, gevonden wordt. Helderheid van denkbeelden, rijkdom van vernuft, door rede alleen bedwongen, liefde voor waarheid en Godsdienst, zuiver van de gebreken des tijds, en de hand eens Meesters, die de stof, welke zij te bewerken heeft, en grondig kent en tot haar doelwit vormt, vertoonen zich alomme, waar men deze bladen inziet. Het betoog inzonderheid, naauwkeurig den leiddraad der vrage volgende, ontwikkelt zich langzaam, doch met eenen wissen gang, die ter overtuiging henenvoert; want tel- | |
| |
kens, na stukswijze beschouwing van zaken, wordt ieder afzonderlijk pleit voldongen, de wederspraak van andersdenkenden opgelost, en, waar verschillende besluiten, deze voordeeligen, gene nadeeligen invloed der tijden aanwijzen, ontbreekt het niet aan een' onzijdigen toets, die de slotsom weegt, in dit zoo belangrijk deel der bespiegelende wijsgeerte, waarvan wij reeds genoeg de moeijelijkheid hebben doen gevoelen.
Dit overzigt, vleijen wij ons, zou voldoende zijn, om velen onzer Landgenooten ter lezinge uit te lokken; wij willen echter eenige nadere wenken geven omtrent den inhoud, zulks verkiezende boven het mededeelen eener drooge schets of schraal geraamte van een zoo schoon en welgespierd geheel.
Zonder dus van andere, hoezeer gepaste, onderscheidingen alhier te gewagen, teekenen wij aan, dat deze Verhandeling in twee voorname deelen gesplitst is, waarvan het Iste den invloed toetst der gebeurtenissen en wijsgeerige begrippen op de ware verlichting der Volken van Europa, zoo in het godsdienstige als zedelijke, gedurende het bedoelde afgeloopen tijdvak; het IIde de gevolgen aantoont, van dien invloed voor het tegenwoordig geslacht en in de toekomst te wachten.
I. Blijkbaar nu kenteekende ‘zucht naar de meestmogelijke vrijheid en zelfstandigheid, en daarmede naauw vermaagschapte onbeperkte drift, om in alles tot de eerste en hoogste bovenzinnelijke beginselen op te klimmen,’ den geest des tijds. Hij sprong los in Frankrijk bij de Omwenteling, en verbreidde zich over de Natiën van Europa, naar gelange zij het magtige Volk meer of min toegenegen waren, 't welk hij in onrust bragt, en voortzweepte ten oorlog. Vanhier, dat hij op het naburig Engeland zijnen invloed miste, als de vrucht van uitheemschen, ja ook gehaten grond. Vroeger was reeds de brandstof voor deze uitbarsting in Frankrijk gestrooid door de Encyclopedisten: en, gelijk oorzaak en uitwerkselen naauw zamenhangen in den loop der dingen, ja geheele Volken, uit hunnen slui- | |
| |
mer gewekt, doorgaans van het eene tot het andere uiterste driftig voorthollen, zoo was vernietiging van het oude, en verwoesting van troonen beide en altaren, de leus der raddraaijers, die, met de tooverwoorden vrijheid, onafhankelijkheid, zelfstandigheid en verlichting, verwarring stookten en krijg. Ongeloof en rede vervingen dus de plaats van het bijgeloof, welks kluisters men van zich wierp, evenzeer als den band van den beteren, maar door het vooroordeel in Roomsche landen miskenden, Godsdienst der Protestanten. Ook bij dezen, voor welken de beginselen, die men misbruikte, minder nieuw of onbekend waren, werkte de geest des tijds, maar op verschillende wijze. Onder hen was wel de voormalige sektenijver gedoofd; dan toch de gehechtheid aan eigene kerkgevoelens dwarsboomde het onderzoek en den opgang der waarheid. Maar nu, daar vrijheid van denken en oordeelen geliefkoosd werd, week, als in een oogenblik, de kinderlijke eerbied voor den Godsdienst der Vaderen, en juichte men zelfs openlijk de Fransche
Theophilanthropen, of wel de Duitsche Neologen, toe. Want ook waar aanzienlijken, uit eigenbelang, de Omwenteling en staatsberoerten schroomden, weigerden zij nogtans niet, van de wetgevers der mode in Europa, derzelver onverschilligheid voor den Godsdienst over te nemen, en het stelfel van ligtzinnigheid, als dat van den bonton, in hunnen beschaafden kring te prediken. Zoo vond ook elders geringen tegenstand, wat men nu, in navolging der Franschen, of, zoo gij wilt, terugkeerende tot het oorspronkelijk doel van het Protestantisme, beraamde, om kerk en staat vaneen te scheiden, of den Godsdienst vrij te waren van menschelijk gezag. Immers niet alleen de staatkundige beroerten, maar de wijsgeerige begrippen, met name die den stempel dragen van Duitschen oorsprong, oefenden almede, bijzonder in de Protestantsche landen, eenen blijkbaren invloed op het godsdienstige. De geest des tijds, namelijk, scherpte aldaar de Geleerden ter navorsching en ontleding van bovenzinnelijke waar- | |
| |
heden. Kant en zijne schole beproefden, alle tot hiertoe geldige bewijzen voor het bestaan van God te ontzenuwen; zij drongen het onbetoogbare dier hoogstaangelegene waarheid aan, en wilden haar, op grond van eene onmisbare noodzakelijkheid, ten onderwerp maken des geloofs. Zij braken, in één woord, meer af, dan zij opbouwden, en begunstigden hierdoor, althans bij de menigte, die ongeroepen in het heiligdom der hoogere wijsgeerte indrong, twijfelarij en ontkenning van alle bovennatuurlijke waarheden. Zij ondermijnden alzoo en benadeelden niet weinig de aangenomene begrippen beide van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. Want ook dit leert de Geschiedenis: terwijl men tot hiertoe door kritiek en uitlegkunde in de godgeleerde scholen het
dogmatisme met gunstigen uitslag bestreed, waren de kweekelingen en voorstanders der Kantiaansche wijsgeerte daarop uit, om, met achterstelling van kritiek en taalkennis, de H. Schrift te verbuigen, en den Godgeleerden te vormen naar hunne duistere, en door hunzelven ten laatste weinig meer begrepene, diepzinnige gevoelens.
Intusschen, wanneer men nu, met onzen hooggeëerden Landgenoot, vaststelt, ‘dat rede en zinnen alleen voor ons menschen de toetssteen van waarheid zijn, welken ons de Hemel geschonken heeft,’ dan moet, almede volgens hem, zedelijkheid de éénige en echte proef zijn van ware godsdienstige verlichting. Uitgaande derhalve van dit standpunt, betoogt hij in het breede, en door kracht van bewijzen, dat de vorderingen in godsdienstige vrijheid, niet meer belemmerd door menschelijken invloed of banden des geloofs, alleen in onzen tijd, en bij den loop der jongste staatsgebeurtenissen, gerijpt zijn, dan toch voor vruchten en beginselen, bij de Kerkhervorming erkend, te houden zijn. Maar ook aan den anderen kant voldingt hij, dat, schoon de nieuwere wijsgeerte eenige verlichtere gevoelens aanbragt, deze nogtans, door het begunstigen van scepticismus en ongeloof omtrent den Natuurlijken Gods- | |
| |
dienst, door het losmaken van het gezag des Geopenbaarden, en het inslaan van eenen anderen weg, dan uitlegkunde en kritiek, tot verklaring der Schrifture, welker zin zij van voren wijsgeerig poogt aan te wijzen, een dadelijk nadeel heeft toegebragt aan ware godsdienstige verlichting.
Maar, voortgaande tot het zedelijke, of deszelfs toestand, zoo verre die onder menschelijke waarneming valt, doet zich terstond te dezen de onderscheiding voor tusschen verlichting en de zeden zelve der Europesche Volken, welke gewis met die verlichting niet evenzeer voortgaan, meermalen daarmede geheel strijden, zoo bij elk individu, als bij de Natiën. Ontwijfelbaar nu heeft de Omwenteling, (ondanks haren jammer) door het verbreiden der beginselen van Vrijheid en Gelijkheid, sedert lang in de scholen erkend, vele dwaze vooroordeelen uitgebannen bij de menigte, en weleer bevoorregte titels vernietigd in de zamenleving, ja, dat meer is, de Wetgeving zelve eene meer menschelijke gedaante doen aannemen; bijzonder heeft zulks plaats in het Lijfstraffelijk Regt, en door afschaffing van de pijnbank. Overigens, omtrent de hoogere beginselen van zedelijkheid, die de wijsgeerte der Kantiaansche schole, tegen de ouderen van leibnits en wolf, geleeraard heeft, deze mogen een nieuw en beter licht in de scholen ontstoken hebben, maar oefenden nogtans, bij mangel van populariteit, geenen invloed op de Volken, aan welke zij onbekend bleven. Daarentegen, dat de staatsberoerten, en de Omwenteling met hare tooverklanken, de oorlog en het geweld, dat zich over geheel Europa uitbreidde, en de ligtzinnigheid, woestheid en ongodsdienstigheid der Fransche legers, met één woord de woeling der hartstogten, die, los van den teugel der wet en rede, onstuimig voortholden, hoogelijk tot het bederf der zeden in ons werelddeel hebben medegegewerkt, vereischte weinig meer dan gezegd, en naauwelijks bewezen te worden.
II. Veel dieper onderzoek wederom vorderde het an- | |
| |
der deel der vrage, dat van de gevolgen der voorledene tijden spreekt voor de toekomst; en vinden wij hier gewaagd, eerst van de meer afgelegene uitzigten, die men zich voor de nakomelingschap, daarna van eene naderbij zijnde verwachting, welke zich het tegenwoordig geslacht zou mogen voorstellen: immers dat hier waarschijnlijkheid en geene zekerheid zich denken laat, is duidelijk: ook stroomt de tijd zoo ongevoelig voort, dat de grenzen van het tegenwoordige naauwelijks te omschrijven zijn. Volgens het reeds gezegde nu, nopens de vorderingen in zedelijke verlichting, en verbreiding der godsdienstige vrijheid, laat zich opmaken, dat, gelijk doorgaans hevige schokken en omwentelingen voor eene latere nakomelingschap goede vruchten opleveren, zulks ook, omtrent die wij beleefd hebben, eindelijk te voorzien is. Immers die beroerten destijds verwoesten zichzelven, de hartstogten loopen zich mat, en na geweldige onrust keert rust weder; waartoe de menschen neigen. Maar liefhebbers van den ouden tijd beloven zich niets goeds, ten zij, hetgeen veranderd of gesloopt is, hersteld worde, en kerk en staat en maatschappijen binnen de grenzen teruggebragt worden van een gezag, dat inloopt tegen de redelijke beginselen van burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Men onderscheidt intusschen, bij deze tegenwerping, de lijdelijke en slaafsche onderdanigheid, voor een woest en onmondig Volk in zijnen kindschen staat onmisbaar, geenszins van die kinderlijke en meer verstandige gehoorzaamheid, waarmede beschaafde en verlichtere Natiën zich onderwerpen, en, dewijl haar belang zulks vordert, vreedzaam leven naar wet en orde. Voor anderen, wederom, is die kalmte zelve een voorwerp van bekommering, naardien zij, hoog opgewonden door de nieuwere wijsgeerige begrippen, reeds bij de tegenwoordige rust, wegens achteruitgang in verlichting, beducht worden. Dezen,
nogtans, hadden, met jeugdige ligtvaardigheid, zich eenen oogst voorspeld naar het welige bloeisel, niet gedachtig dat de natuur en het saizoen menigte van bloemtrossen en
| |
| |
onrijpe vruchten doet afvallen van elken boomgaard, die echter nog rijkelijke voordeelen aanbrengen, en door goeden oogst beantwoorden kan aan meer redelijke verwachtingen. Gematigde uitzigten dus op vele goede en bestendige gevolgen der jongste Omwenteling doen zich voor het nageslacht met grond hopen. Maar, wat mogen zich thans aanwezige Natiën voorspellen? Zal ook reeds voor haar uit het doorgeworsteld kwaad eenig nut ontstaan? Eenmaal ondervonden zij, dat voor haar de Vrede, waarmede zij zich vleiden, kortstondig was, en door buonaparte, aan zijne wachters op Elba ontsnapt, verijdeld werd. Thans schijnt dezelve, na de overwinning bij Waterloo, en door het Heilige Verbond, beter in Europa bevestigd. Hoeveel, nogtans, hangt niet menigmaal, bij de plegtigste verbindtenissen der Hoven, en van onvoorzienbare gebeurtenissen, en van het leven af eens Vorsten, die daarvan de ziel is! In den onderhavigen toestand van Europa komt vooral ook de geest der Volken in aanmerking, en verbiedt de Regeringen, onbedachtzaam te zijn. Frankrijk is nog rijk in brandstoffen, wel vernederd, maar niet verdemoedigd, en krijgszuchtig; Italië niet bevrijd van den overlast van zijne bedelaars en roovers; Portugal een wingewest geworden van den troon, naar Brazilië overgebragt; en even weinig gevoelt zich Spanje gelukkig onder de tegenwoordige Regering, waarvoor het zwaren strijd doorstond. In Duitschland houden nog de beginselen der nieuwe wijsgeerte de Volken in hooge stemming, en zijn dezelve bij hen doorgedrongen, nadat zij in den oorlog hunne krachten leerden kennen. Engeland mort over de ondankbaarheid van het vasteland, dat eigene nijverheid aanmoedigt, en het vertier belemmert der Britsche fabrijken. Holland zucht over het verlies van zijnen vorigen (en weldra ook van zijnen nog overigen) handel. In Braband ook, en waar in Europa niet, wanneer gij Rusland
uitzondert, heerscht onvergenoegdheid wegens onbevredigde wenschen en uitzigten, omtrent hetgene men zich van den Vrede
| |
| |
beloofd had, en van de tegenwoordige staatsinrigtingen. Tot bewaring der rust is er alzoo voor de Gouvernementen de grootste omzigtigheid noodig; te meer, daar de nieuwe onlusten in Zuid-Amerika eene deelnemende aandacht in Europa trekken, en ligt eene toevallige oorzaak het smeulend vuur kan doen uitbarsten.
Aan den anderen kant, evenwel, leerde de jongste ondervinding het middel kennen, dat tegen die vreeze kan opwegen: en het verstandigste deel onder de Natiën, van beroerten afkeerig geworden en afgemat, verlangt evenzeer naar rust, als hare ledige schatkisten geene nieuwe zenuw ten oorlog aanbieden. Weshalve men, op dien grond, zich een kalm genot der vorderingen van onzen leeftijd in verlichting metderdaad beloven mag.
Nog bleef een woord te zeggen overig, ten aanzien der verwachtingen omtrent het godsdienstige, waarin de tijden doorgaans van een overdreven rationalisme tot het mysticisme overslaan, en zelfs de sporen van zulk eene neiging zich in Europa reeds vertoonen. ‘Maar gelukkig voor de menschheid!’ zegt kemfer, ‘zij ontmaskeren zich te vroeg, deze predikers eener nieuwe duisternis, die, volstrekt geene vermomming beneden zich achtende, in Duitschland zich van den wijsgeerigen sluijer van het Schellingianisme bedienen, terwijl zij in Spanje, Frankrijk en Italië het herstel van godsdienst en zedekunde tot nun voorwendfel nemen; zij ontmaskeren zich te vroeg, om gevaarlijk te worden, wanneer slechts de vrienden der waarheid niet insluimeren, en de volken en vorsten slechts nimmer vergeten, dat hun beider wederzijdsch belang, inderdaad, het belang eener voor de behoeften des tijds berekende verlichting is.’
Dus hebben wij den gang en rijken inhoud dezer bekroonde Verhandeling des Leidschen Hoogleeraars alleen van verre gevolgd en aangewezen, en voorzeker de begeerte onzer Landgenooten, om zelve te lezen en te oordeelen, eerder opgewekt dan bevredigd. Het ge- | |
| |
heel teekent eene vlugge hand van bewerking; maar, wijl het daarbij aan juistheid van betoog, of aan beschaving, even weinig, als aan gewigt van zaken, ontbreekt, mogen wij dit werk zijns waardig keuren, en leggen de pen neder met warmen dank voor deze zijne lettervrucht, waarover zich het Vaderland verblijdt.
|
|