| |
| |
| |
Wit en Rood, door Mr. Willem Bilderdijk en Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. II Deelen. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jan. 1818. In gr. 8vo. 410 Bl. f 6-:-:
Verlustiging van mijnen Ouderdom, door Mr. Rhijnvis Feith. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1818. In gr. 8vo. 224 Bl. f 3-15-:
Romancen, Balladen en Legenden. Iste Stukje. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1818. In gr. 8vo. 100 Bl. f 1-16-:
Mengel- en Tooneelpoëzij van Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. II Deelen. Te Amsterdam, bij Gartman en van der Hey. 1818. In gr. 8vo. 395 Bl. f 7-4-:
Gedichten van Mr. M.C. van Hall. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en ten Brink en de Vries. 1818. In gr. 8vo. 211 Bl. f 3-12-:
Bilderdijk en deszelfs Echtgenoote, feith, tollens, wiselius, van hall, - zoo vele voortreffelijke Dichters! in zoo korten tijd! en zoo belangrijke verzamelingen! Ten allen tijde roemde men onzen Landaard als ποιητικὸς; maar zoo ποιητικῶτατος als thans was hij waarlijk, uitgenomen misschien het bloeijendst tijdperk der 17de Eeuw, nimmer. Want, voegt men bij de voormelden cornelis loots, de klijnen, waarvan de jongste een' belangrijken bundel onlangs heeft uitgegeven, en de oudste aan een nieuw deel zijner uitstekende dichtwerken bezig is; denkt men aan de drie deelen van den Ilias van homerus en andere werken door den kundigen van 's gravenweert, de regt verdienstelijke Treurspelen van da costa en der overige Vernuften, door het Instituut opgewekt, om nu niet van spandaw, warnsinck, westerman, willems, barbaz, van loghem, lulofs, staringh, en zoo vele andere belangrijke Dichters, te spreken, - zoo staan wij verbaasd over de menigte, en inderdaad over de menigte goede, ja voortreffelijke Dichters, die onze tijd
| |
| |
oplevert. Ons Land, hoe noordelijk, is een kweekhof van Dichters, trots het oude en zuidelijke Attica en Latium. Laten wij ons verheugen over het zeldzaam geluk, onzen leeftijd te beurt gevallen. Laten wij hartgrondig danken die Vernuften, waarop onze tijd zich steeds zal verheffen, ook dán, wanneer de Dichters noch wij meer bestaan zullen. Eerbiedig opgewekt en diep geroerd door dit denkbeeld, nemen wij de pen op, om ieders verdiensten eenigzins van naderbij in het licht te stellen.
Men moet het erkennen, wie zich ook verheffe, bilderdijk verheft zich boven allen, en hem komt de eerste vermelding toe, schoon wij in het vervolg niet willen geacht zijn eenige rangschikking bedoeld te hebben.
Bilderdijk, hoogst gevoelig, van den fijnsten smaak, van de meest omvattende kennis, klemt de lier nog in zijne meesterlijke en gespierde vingeren, met eene vastheid en vlugheid, die de verbeelding schier te boven gaat. Er is geen onderwerp, als 't ware, dat bij hem niet dichterlijk, rijk en kunstig behandeld wordt, geene maat, die hij niet volkomen in zijne magt heeft; het rijm, zoo kenbaar gezocht bij sommigen, strekt hem als tot eene ongedwongene verheffing, en zeldzaam wordt de zinsnede daardoor, gelijk bij anderen, bepaald, of daarnaar gewijzigd. Nieuw, oorspronkelijk, krachtig, teeder, treffend, bekoorlijk, brandend als het zonnevuur, stil en statig als de maan, is hij altijd eigenaardig in zijne behandeling, en mist bijna nooit zijn doel, te treffen, dan alleen, wanneer hij, van bovennatuurlijke zaken gewagende, duister wordt, of wanneer hij, te laag zinkende, in kleinigheden aardig zijn wil. Geen van beiden is zijne zaak. Fiksche wijsgeerte, diepe menschenkennis, fijne bespiegeling van het menschelijk hart doorzulten overigens zijne gedichten, die ook bij hem in gevorderden leeftijd bijkans niets van eene jeugdige weelderigheid en rijkdom missen, en steeds met het echte zout van Griekschen smaak en kennis doortrokken zijn. Zijn wit, of deze bundel, geeft er weder de sprekendste bewijzen van. Het gedicht, Aan den Heer jeronimo de bosch, is, naar ons oordeel, een meesterstuk van kunst, en eene gelukkige proef van voorzegging; ja, hadden wij niet een volkomen eensluidend afschrift bereids van 1800 in onze verzameling, wij zouden de juistheid schier
| |
| |
mistrouwen. Hoort, hoe hij over bonaparte toen uit Brunswijk schreef:
Ja, groot is 't, de ontoegankbre rotsen
Door ijs en sneeuw en wolken heen,
Groot, Nijl en halve maan te trotsen,
Als waar geheel Euroop te kleen.
Ja, groot is 't, met verstaalde vingeren,
Door tal noch overmacht ontzet,
Den bliksem om zich heen te slingeren,
Die 's warelds Koningen verplet!
Ja, groot, de op een gedrongen machten
Van Obys boord tot Kalpes strand,
Als weêrloos slachtvee af te wachten,
Met de overwinning in de hand!
De Bosch, ja, 'k deel in uw verrukking!
Maar ach! die geestdrift gaat voorby,
En Dwinglandy en Onderdrukking
Bekleeden des Verwinnaars zij'.
Ziet, ziet ge daar dien throon niet rijzen,
Dien zetel, nog omwolkt met damp?
Dat juk, waar van mijne aders ijzen?
Die voor geen oog doorzienbre ramp?
Gaat, Volken, knielt, en buigt uw schouders,
Knielt neêr en kust dien ijzren staf!
En gy, op aard Gods stedehouders,
Legt, Vorsten, hier uw scepters af.
En, Vrijheid! goed, zoo hoog in waarde,
Door zoo veel bloeds en leeds gezocht,
Verdwijn, verdwijn van 't vlak der aarde:
Dat bloed heeft de aard het juk gekocht.
ô Neêrland, Neêrland ...! Maar, mijne oogen,
Gy lijdt dit ijsselijk verschiet;
En gy, mijn hart, zoo fel bewogen,
Gy, gy verduurt het denkbeeld niet!
Neen, 'k kan op u het oog niet vesten,
Het lot niet aanzien dat u wacht:
Daar, Neêrland, duikt uw zon in 't westen,
Daar rijst een eindelooze nacht!
Ach moest me een valsche droom misleiden! -
De Bosch, uw zangtoon zalft my 't hart,
| |
| |
Maar zie daar ginds de nevels scheiden,
En heel de kim gehult in 't zwart!
Uw hart, ô edeldenkend zanger,
Erkent geen booswicht in een held;
Geen boezem, van dien gruwel zwanger,
Die u mijn treurig lied voorspelt.
Dan ach! geloof, de tijden naken,
't Ontwerp wordt rijp, en barst reeds uit,
Waar in zich 't hart zal kenbaar maken,
Dat deze koopren borst besluit.
Gy, ga, bezing hem, vraag hem vrede,
Vraag, vraag hem vrijheid voor Euroop:
De Noordwind voert uw klanken mede,
En, met uw vaerzen, Neêrlands hoop.
Inderdaad, vondel heeft niet voortreffelijker gedicht. - Niet minder gelukkig in voorspelling is dat Aan een' onbekenden Vriend, in 1805 uit Brunswijk mede gezonden, waarvan toen eenige exemplaren dadelijk gedrukt en onder de hand zijn omgedeeld.
Dat Vaderland! - Maar neen; verbasterd in zijn boeien,
Is 't Neêrland, is 't mijn wieg, mijn dierbaar Volk niet meer.
Ons kroost zal voor 't gareel der Fransche slaven groeien,
En knielen voor den staf eens vuigen roovers neêr.
Wat zijn wy, wat 's ons bloed, onze afgestorven Vaderen,
Voor 't laf, 't vernederd zaad dat huppelt onder 't juk?
Wat is des braven leed voor 't schuim van Landverraderen,
Wier leus geene andere is dan: kruip en onderdruk!
Ach! zou mijn oog dat land, dat dierbaar land, herkennen,
Door buitenlandsch geweld de lenden ingetreên:
Mijn teêrgevoelend hart zich aan dat schouwspel wennen;
En vloeken 't daglicht niet dat zoo veel leeds bescheen?
Zou 't voor zijn wettig Vorst geen enklen zucht meer slaken?
Geen zucht voor 't edelst bloed, van al zijn glans ontzet?
Aan afkomst, stam, en naam, en wapenschild verzaken;
En Buonapartes wenk erkennen voor zijn wet? -
Neen, Hemel, 't is uw wil, wy sterven in ellenden,
Verlaten van 't Heelal, mishandeld, en verraân!
| |
| |
Maar geef gy, waar het lot mijn jammer moog volenden,
Aan 't op my wachtend graf een Vaderlandschen traan!
Wij hebben voorbeelden genoeg aangehaald, om bilderdijk ook uit dezen bundel te doen kennen; trouwens, hij is genoeg bekend. Wij nemen de vrijheid, nog den Lezer opmerkzaam te maken op het gedicht IJdelheid, op het allerbevalligst gedichtje Wintergenoegen, en het in waarheid en kunst treffend Bezoeken. - Met genoegen vernemen wij, dat er bereids weder nieuwe gedichten van dezen Hoofddichter onzer Eeuwe en van zijne Gade ter perse zijn.
Het rood, of de gedichten, in deze verzameling voorkomende, met de letters K.W.B. geteekend, zijn van Mevrouw katharina wilhelmina bilderdijk, geboren scweickhardt.
Niet zoo stout en krachtig is haar dichttrant, maar toch ook niet zonder merkelijke verheffing; dezelve is regt gevoelig, zedekundig, wegslepend en bekoorlijk. Niet zoo rijk is hare dichtader, maar toch overvloeijende door zeldzame gaven van aardige schilderingen, welgekozene vergelijkingen, juiste spelingen en gepaste beeldspraak. Teederheid, godsvrucht, zedelijkheid, edele gevoelens van liefde en zachtmoedigheid geven harer poëzije eenen waarlijk aanlokkenden toon. Strengheid in besef van pligt, vastheid en stille gelatenheid doen haar de onderwerpen behandelen op eene zoo fijngevoelige wijze, als waarvoor de Vrouwen van nature zoo bijzonder berekend zijn. Hare droefheid is niet kenbaar aan verwilderde trekken van ontembaar razende en verscheurende smarte, maar dezelve ontlast zich uit het diepgetroffen hart met regt moederlijke tranen, vol hoop, troost en vooruitzigt, vol van de edelste godsvrucht. Zoo is hare vreugde, zoo zelfs hare verontwaardiging, zoo zijn alle de aandoeningen, die haren dichtgeest opwekken, naar den aard van vrouwelijke zachtaardigheid en natuurlijkheid gewijzigd. En echter, bij zoo veel zachts en gevoeligs, mist men geenszins hier en daar vrij wat vinding, verbeelding, verheffing en oorspronkelijkheid, waarin zij, ja, voor haren Echtgenoot wijken moet, maar zoo als het ééne stille, weldadige en verkwikkende Hemellicht onderdoet voor het vuur en den gloed van het ander. - Veel verhevenheid van uitdrukking is er in het vers, Het Portret, en
| |
| |
in dat, De Lente van 1810; veel kunstigs in Berusting, dun beginnende:
Dat afknakt by de hand in 't worstlen met de stroomen,
En, valsche toevlucht in den nood,
Den bangen drenkling in den schoot
Van 't overstelpend nat, bedrieglijk om laat komen.
Vol teeder, edel en godsdienstig gevoel zijn Engelenwacht, Het Weesmeisje, Zachtmoedigheid, De Dood, De Gierigaard, Mijne Irene, en Nieuwjaarsnacht, dat tevens een regt vaderlandsch gevoel kenmerkt, gelijk zulks inzonderheid in dat Aan de Oranjespruit zigtbaar is. Vol edele verontwaardiging is Kindermoord. Dat zij voor uitgestrekte dichtstukken welberekend is, toonen De Jaargetijden. Treffend vonden wij het gedicht Bij de terugkomst van mijn' Zoon na zijne eerste zeereis, ook uit besef, dat de gevoelige Moeder hem van de volgende reize te vergeefs terug gewacht heeft. Regt kenmerkende het rein en kiesch gevoel, dat haar bezielt, is Het Waltzen, hetwelk, hoe veel waars er in de zaak in zeker opzigt, en hoe veel kunstigs er ook inderdaad in de uitstekende behandeling gelegen zij, ons toch als te los ontwikkeld en te ver getrokken voorkomt. Ziehier hetzelve:
Hoe! 't meisjen dat mijn hart aanbidt,
Zal dat eens anders arm omstrengelen! -
Zijn oog zich spieglen in haar oog! -
Zijn adem met haar adem mengelen! -
Hoe! 't hart dat my-alleen behoort,
Zal dat in 't woest aâmechtig hijgen,
Doorwoeld van lust die 't zelf niet kent,
Een ander aan den boezem zijgen! -
Hoe! zal een ander knie en heup
Beroeren in 't bedwelmend slingeren!
En storten haar vergif in 't hart
Door d'onweêrstaanbren druk der vingeren! -
| |
| |
Neen: wie den daauw van 't druifjen wiesch,
Moge ook haar fletse zoetheid smaken:
My ging het ooft zijn lokaas kwijt,
Dat wesp en vlinder aan mocht raken.
Plukk' hy den steel, die d'uchtenddrop
Geschud heeft van het rozenknopjen:
Zijn schoonste luister was, voor my,
Omwikkeld in dat morgendropjen!
Lief meisjen, door mijn blakend hart
Uit duizend schoonheên uitgelezen!
My ging uw deugd haar luister kwijt;
En nooit kunt gy de mijne wezen.
Geef, geef de trouw, den eed my weer,
Zoo dier gezworen aan uw voeten,
En vindt ge een minder kiesch gemaal,
Ga hem (my kunt gy 't niet) des levens smart verzoeten.
Wij moeten echter hier bijvoegen, dat het grootendeels uit het Engelsch ontleend is, en van hare overige oorspronkelijke gedichten verschilt; dat een stille, zachte en teedere trant meer eigenaardig is aan Mevrouw bilderdijk, gelijk uit haar Toezigt op God, een regt bemoedigend gedichtje, onder andere zou kunnen blijken.
Ten slotte. Ons Vaderland heeft meer dichtlievende en dichtoefenende Echtgenooten opgeleverd; maar een zoo alleruitstekendst Paar, eenen zoo verheven' Dichter en eene zoo fijngevoelige Dichteresse, door den Echt vereenigd, nimmer. De Heer van winter en zijne Gade van merken kunnen alleen in eenige vergelijking komen. Bilderdijk en zijne Vrouw hebben afzonderlijke en groote verdiensten. Bij bilderdijk is hoogere stemming, maar ook daardoor wel eens eenige duisterheid en gekunsteldheid zigtbaar. Bij zijne Gade is niet zoo veel verheffing, maar veel aandoenlijks, en niets stuitends of duisters. Lang mogen zij met elkander vereenigd dichten! En, schoon wij voor ons van nachtpartijen nimmer dan bij waken voor stad of zieken, bij brand of dergelijke voorvallen, houden, en wij het nachtbraken in het algemeen niemand gunnen, zoo kunnen wij echter niet ontkennen, dat hij een ondankbaar, ja
| |
| |
steenen hart zou hebben, die dit Paar dát misgunnen zou, hetgeen Mevrouw bilderdijk dus uitdrukt:
Als zich duizenden vermaken in des warelds woest gewoel,
Zich verliezen in de weelde, voor het hoogst genoegen koel,
Haalt dan hun genot, hoe streelend, by de zoete toovery,
Die ons eenzaam en met wellust houdt geketend zij' aan zij',
Daar wy in 't vertrouwlijk nachtuur ons vergasten aan de bron,
En verkwikken in den hemel van d'onstoorbren Helikon;
Daar gy my die zoetheên meêdeelt die gy, met Apolloos vier,
Maar voor my met zoeter toonen, weet te tokklen op zijn lier?
Als uw ziel dan in de mijne met uw toon zich overgiet,
ô Dan weten wy van 't leven, dan van 's levens kommer niet!
Dan zijn ons de sleepende uuren, ja, te ras voorby gevloôn,
En de morgenstraal verrast ons by dien zoeten hemeltoon.
Nog eens. Lang leve, lang dichte dit Paar! al is het dan ook in den nacht, ja tot aan den morgen.
|
|