| |
| |
| |
Tweede of laatste Reis van Mungo Park in de Binnenlanden van Afrika, mitsgaders een beknopt Verhaal van deszelfs Leven. Uit het Engelsch. Te Dordrecht, bij A. Blusse en Zoon. In gr. 8vo. VIII, 374 Bl. f 3-12-:
Een treurig verhaal van den jammerlijken afloop eener vrij aanzienlijke onderneming, met onbekrompene hand door de Britsche Regering begonnen, eensdeels wel eigen voordeels wille, om zich nieuwe handelswegen te openen, maar ook gewis met het oogmerk, om de aardrijkskundige wetenschap uit te breiden, en de groote vraag te beslissen, waar de Niger, die hoofdstroom der oude wereld, zijne nog onbekende vloeden heenwentelt en uitstort; een vraagstuk, hetwelk reeds aan zoo vele Europeërs het leven gekost heeft. Sedert de oprigting der Afrikaansche Maatschappij, in 1788, tot het doen van ontdekkingen, zijn reeds ledyard, de Majoor houghton, browne, hornemann, nichols, routgen, light, mungo park, en naderhand de beide troepen van Kapitein tuckey en Majoor pebble, slagtoffers geworden, of van het luchtsgestel, of van de Barbaren. Onder alle dezen was park, door een vast gestel, een' onwrikbaren moed, een taai geduld, kennis der inboorlingen door een vroeger bezoek, en andere voor een' reiziger - bovenal in die streken - onmisbare eigenschappen, geen der minst geschikte reizigers. Ook heeft zijn lot niet alleen in Engeland, maar in geheel Europa bijzondere belangstelling gewekt, en wij hebben dus ook met een weemoedig genoegen deze zijne tweede Reize, minder om de gedane ontdekkingen, (want daaromtrent is zij veel minder belangrijk dan de eerste) dan om de lotgevallen van den ontdekker, gelezen. Het was ons uit dien hoofde ook zeer aangenaam, hier een Leven van park aan te treffen, hetwelk goed geschreven is, en tevens de
| |
| |
vraag, of de berigten van park's dood wezenlijk voor echt mogen gehouden worden, kortelijk behandelt en bevestigend beantwoordt. Volkomene zekerheid heeft men echter nog niet van de zaak. Park slaagde namelijk, hoewel met verlies van al zijne manschap op vier na, zelfs van zijn' dierbaren vriend en schoonbroeder anderson, (door de onvoorzigtige vertraging van het uitzenden der Expeditie, welke hem aan den regentijd blootstelde) nogtans in het bereiken van den Niger, en het bekomen van eene groote schuit, die hem van Sansanding den stroom zou doen afzakken. Dan, volgens zijnen gids amadi fatouma, die hem voorbij het lang gezochte Tombuctu tot Haoussa bragt, is hij bij eenen aanval der inboorlingen verdronken. Dan, is deze Moor wel te vertrouwen? Kan eigenbaat hem niet verleid hebben, om, vereenigd met een' of meer zijner landslieden en geloofsgenooten, de vijf blanken te vermoorden, en zich hunne goederen toe te eigenen? Nogtans is het merkwaardig, dat de matroos robert adams, de éénige Europeër misschien, die ooit tot de groote stad Tombuctu is doorgedrongen, (zie een kort verslag zijner lotgevallen in het Mengelwerk der Letteroefeningen, Febr. 1817) te Wed-Noon, op de grenzen der groote woestijn, eene Negerin vond, die zeide uit het land Kanno, aan gene zijde dier woestijn, te komen, waar zij menschen gezien had zoo wit als de muur, die de Rivier overstaken in eene groote schuit, waarop twee hooge stokken (masten) stonden, waaraan stukken lijnwaad (zeilen) hingen; dat zij die schuit ook anders dan de
Negers deden voortgaan, namelijk met riemen. Dit Rijk van Kanno zou (volgens den Engelschen uitgever van adams reize) wel het Ghana van d'anville kunnen zijn, liggende op deszelfs kaart van Afrika tusschen den 10 en 15 Gr. O. Br.; en kan niet de schuit, door deze Negerin gezien, die van park en zijne medgezellen geweest zijn? Immers, volgens de voor ons liggende lotgevallen diens ongelukkigen Reizigers en het berigt van isaaco, heeft
| |
| |
hij nog vier maanden na zijn vertrek van Sansanding geleefd (bl. 327), en zoo ver is Haoussa toch niet, maar wel Ghana. Wij erkennen nogtans gaarne, dat deze gissing op te zwakke gronden steunt, en het mogelijk half verstane verhaal eener Negerin aan eenen onkundigen matroos, die zekerlijk niet bedreven was in de talen van het hart van Afrika, is geen genoegzaam gezag, om daarop de waarschijnlijkheid van het leven des stouten Reizigers te bouwen: maar men gelooft zoo gaarne hetgene men wenscht! - Gewigtiger en aangenamer voor den menschenvriend is de bijzonderheid, dat de zoon van park, een jongeling van 15 jaren, voornemens zou wezen, om zijnen vader in het diepste van Afrika op te zoeken. Het is ons onbekend, of dit voornemen werkelijk is ten uitvoer gebragt.
Wij zullen van deze Reis, of ook van het Leven des Reizigers, geen uittreksel leveren, waarvoor de eerste naauwelijks vatbaar is, terwijl het tweede zich in de hoofdtrekken met een paar woorden laat vermelden. Zijn vader was een aanzienlijk landbouwer, die dertien kinderen had. Mungo beoefende de Geneeskunde, geraakte door een' bloedverwant in kennis met Sir joseph banks, deed als Geneesmeester eene reis naar Oostindië, en bij de terugkomst vandaar zijne eerste reis naar Afrika; kwam vandaar (men had hem reeds voor dood gehouden) geheel onverwacht terug op Kersdag 1797, en bekwam van de Afrikaansche Maatschappij, voor welke hij gereisd had, niet alleen eene ruime belooning, maar ook verlof om zijne reizen te zijnen voordeele uit te geven. Vervolgens onthield hij zich in Schotland, waar hij den post van Genees- en Heelmeester op het land uitoefende, 't welk hem echter minder gevallig was, waarom hij dan ook met gretigheid aan het aanzoek eener tweede reis naar het tooneel zijner zoo gelukkig geslaagde verrigtingen gehoor gaf. Door onverschoonlijke nalatigheid, echter, werd zijn vertrek uit Engeland, hetwelk in September of October 1804 had moeten plaats hebben, tot in Januarij 1805 ver- | |
| |
traagd; en vandaar zijne komst even vóór den regentijd, die hem op de reis naar den Niger verraste en bijna al zijne manschap deed omkomen, hetgeen dan ook waarschijnlijk hem met de vier nog levenden tot eene gemakkelijke prooi der Afrikanen maakte.
Wat nu het groote punt van onderzoek aangaat, ‘den uitloop van den Niger,’ zoo spreekt het van zelve, dat park's ongeluk en dat zijner reisgenooten ons van berigten daaromtrent moet verstoken laten. Het ontbreekt echter niet aan meer of min waarschijnlijke gissingen, zoo wel van park zelv' als van anderen, omtrent dit voorwerp der nieuwsgierigheid van Europa. Volgens het vierde Bijvoegsel bij deze Reis (bl. 348-369) heerschen er drie gevoelens omtrent hetzelve: de vereeniging van den Niger en den Nijl; zijne verdwijning in het zand of een binnenmeer; en zijn loop naar de westkust. Park was bijna zeker, (en hierop was zijne geheele reis aangelegd) dat die hoofdstroom van Binnen-Afrika zich omtrent midden in dat werelddeel van zijn' oostelijken loop naar het zuiden keert, en door de Zaïre of Congo in de Ethiopische zee valt. Dit gevoelen wordt nu, langs een' anderen weg, volkomen gestaafd, wanneer men geloof mag hechten aan het verhaal van den Moor sidi-hamet, gedaan aan den Amerikaanschen Kapitein riley, dien hij uit de slavernij zijner landgenooten verlost had. Deze Moor was zelf tweemaal te Tombuctu geweest, waar de Niger den naam van Gozen-Zair droeg. Dit was echter niet het eenige bewijs voor zijne eenzelvigheid met de Zaire; hamet had zelf te Wassanah, eene zeer groote stad, zestig dagreizen zuidoostelijk van Tombuctu, en nog geheel aan de Europeanen onbekend, vernomen, dat men vandaar, op dezelfde rivier, die van Tombuctu derwaarts stroomt, na drie
maanden aan de groote zee (het groote water) kwam, ‘waar blanke lieden, voor slaven en olifantstanden, geweren, kruid, tabak, blaauw laken, messen enz. verkoopen, en schietgeweer hebben zoo dik als een mensch, 't welk
| |
| |
een geluid maakt als de donder.’ Volgens den boven aangewezenen reisweg, kan deze rivier niet wel anders zijn dan de Zaïre, en die zee de Ethiopische aan de kusten van Congo. Het is nu maar de vraag, in hoe verre men op sidi-hamet's verhaal staat kan maken. Één bewijs, nogtans, voor de stelling, 't welk men gezocht heeft in de gelijkmatige strooming ofvloed en in de verbazende grootte der Zaïre bij haren uitloop, vervalt, volgens de nieuwste onderzoekingen van Kapitein tuckey: maar het geringe onderscheid tusschen haar rijzen en dalen in den droogen en regentijd (slechts vier voet) scheen dien Kapitein een stellig bewijs, dat dezelve uit een meer, ten noorden der evennachtslijn, haren oorsprong ontleende, zoo als ook de inboorlingen verzekeren. Dit meer, nu, is misschien het lage land van Wangara, 't welk alleen in den regentijd vol water is; en zou het ook mogelijk zijn, dat hetzelve niet alleen van het westen den Niger, maar ook uit het oosten dien nog onbekenden stroom (misschien den Gir van claudianus, of den Nijl der Negers van edrisi) ontving, en beiden gezamenlijk door het zuiden naar de zee liet afvloeijen?
Hoewel dus de tweede Reis van park niet de bevalligheid van stijl, noch de belangrijkheid van inhoud, noch de bekoorlijke afwisseling van lotgevallen, noch den gelukkigen uitslag bezit, die ons in de eerste Reis onweêrstaanbaar boeijen, zoo is zij echter voor alle bezitters derzelve, zoo wel als voor alle vrienden en beoefenaars der Aardrijkskunde, onmisbaar. Onder de merkwaardigheden, daarin voorkomende, teekenen wij aan: op bl. 158 de gevangenneming van isaaco en de moeite van den troep met de inwoners, die anders, behalve nog eens te Maniakorro, waar niets dan onbeschaamde dieven woonden, ongehinderd door het land trok, en vreedzaam handel dreef, of geschenken gaf en ontving; op bl. 163 eenen gevaarlijken en lastigen aanval der bijen, die zeven lastdieren deden omkomen, terwijl een vuur, in de verwarring ontstoken, bijna de
| |
| |
geheele bagaadje in brand had gezet, zoodat niet het saizoen of de Negers, maar insekten een eind aan den togt schenen te zullen maken; de snelle, verschrikkelijke werkingen van den regen op de gezondheid, (bl. 177); de manier van goudwassching en goudsmelting, naauwkeurig beschreven, (bl. 179, 197); de schoone, schilderachtige landstreek tusschen de rivieren Ba-Lee en Ba-Fing, waarin eene rots volkomen het voorkomen eener Gottische abdij had; het groote levensgevaar van isaaco door eenen krokodil, en zijne tegenwoordigheid van geest, (bl. 208); het gedurige treurige verhaal van ziekten der manschappen, die moeten achterblijven, waardoor de karavane van dag tot dag smolt; de steden Maniakorro en Bangassi, (bl. 212, 226); de aanmerking wegens het verband tusschen den groei van het Indiaansche koren en het ophouden van den regentijd, (bl. 247); en eindelijk de paarden- en menscheneters te Miniana, die echter geene koe zouden durven dooden, (bl. 274); iets, hetwelk aan de oude Portugesche berigten wegens menscheneters in de binnenlanden van Afrika zekere waarschijnlijkheid bijzet.
De Vertaling is zeer goed bewerkt.
|
|