Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor den Jare 1816. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. Behalve het Voorwerk, 432 Bl. f 3-15-:Onder dezen titel ziet nog een ander boekdeel het licht, en is bij ons ter tafel, om ook daarvan spoedig verslag te doen aan onze Lezers. Wij geven aan dien bundel van des Genootschaps Verhandelingen voor den jare 1816 den voorrang, in welken de Aanspraak van den Hoogleeraar royaards voorkomt, ter opening der vergadering, en de beide Antwoorden, betrekkelijk het gebeurde op den eersten Pinksterdag, gevonden worden. De Voorzitter vond goed, naar aanleiding van des Genootschaps doel en titel, te spreken over de vrage: Waarom verdedigen wij de waarheden van den Christelijken Godsdienst? en, afgaande op het genoegen, welk ons het lezen dier keurige Rede aanbragt, durven wij ons verzekerd houden, dat zij aan de Vergadering, die zich, onder hooge begunstiging des Konings, tot het gezegde gewigtig einde op nieuw onledig hield, in meer dan éénen zin de aangelegenheid van hare bemoeijingen heeft doen gevoelen. Intusschen wij mogen niet daarbij toeven, terwijl de inhoud van een tweetal uitvoerige Verhandelingen wel het meest onze aandacht vordert. Zij behelzen het denkbeeld, hetwelk men van de uitstorting des Heiligen Geestes op den eersten Pinksterdag te vormen heeft, en het daarop gegronde bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer. De eerste, van den Eerw. c.h. metger, Leer- | |
[pagina 138]
| |
aar te Dijkhuizen en Nieuwstad-Gödens in Oostvriesland, is met goud, de andere, van den Eerw. k.c. seltenreich, Predikant te Werensdorf, bij Hubertusburg, in het Koningrijk Saksen, met zilver bekroond. Hartelijk wenschen wij het Genootschap geluk, dat hetzelve zich in staat bevond, der vaderlandsche Kerke den arbeid te mogen aanbieden van elk' dezer verdienstelijke en lofwaardige Mannen; hartelijk verblijden wij ons, voor de zaak des Christendoms, over de uitgave dezer bij uitnemendheid bewerkte Antwoorden: maar evenzeer bedroeven wij ons, dat, in dezen wedstrijd voor Evangelische waarheid en Goddelijkheid, het eermetaal van den eersten en tweeden rang door Leeraren, die geene Nederlanders zijn, werd weggedragen. Dit moge de onzijdigheid des Genootschaps vereeren; dit moge voldingen, dat Duitschland, waar het onkruid, dat de Evangelische waarheid te verstikken dreigde, gezaaid werd en weligst opschoot, tevens Mannen voedt, die zich tot deszelfs verdelging benaarstigen: maar het vaderlandsch gevoel ontwaart toch noode, dat onze Godgeleerden bij dezen kamp of stilzaten, of moesten onderdoen voor dezen en genen hunner naburen. Doch ter zake. Zeer in het breede loopt iedere dezer Verhandelingen uit; dan ook hierdoor mogten zij niet vermijden in herhalingen te vervallen, gelijk metger (bl. 22) niet af kon te voorzien, dat zulks, bij zijne bearbeiding althans der stoffe, te gebeuren stond. Meer bijzonder is hij volledig, en ook regtzinnig, in den ouden zin des woordsGa naar voetnoot(*), in de bedoelde ontwikkeling ‘wegens het denkbeeld aangaande de uitstorting van den H. Geest.’ Te dezen onderscheidt zich zijn werk van | |
[pagina 139]
| |
dat van zijnen kundigen Mededinger, die ons daarentegen toeschijnt zich ruim zoo veel benaarstigd te hebben op het uitleggen der H. Schrift en den betwisten zin van hare woorden. Gaarne deelden wij aan onze Lezers den beknopten inhoud der voorkomende stukken mede; dan, ons bestek gebiedt daarvan af te zien. Om de gelijkheid der stoffe zullen wij dus het tweetal Verhandelingen tevens doorloopen, iets van de onderscheidene bewerking aanwijzen, en wenken geven nopens den inhoud, genoegzaam, zoo wij hopen, voor Christenen, om hun een denkbeeld te doen vormen omtrent dit werk, dat onze aanprijzing niet behoeft, maar wel verdient, bovenal bij het Hervormd Kerkgenootschap. In zijne Inleiding ontvouwt metger de gronden der verschillende denkwijzen over de heilige waarheden in het algemeen, over de buitengewone uitstorting van den H. Geest in het bijzonder. Men weet toch, met welke schaamtelooze stoutheid en listige scherpzinnigheid eichhorn, herder, ammon, paulus, en een aantal andere Duitsche Neologen, zich verpijnd hebben, het wonderdadige en Goddelijke der groote Pinkstergebeurtenis natuurkundig te verklaren, en de woorden, vooral van Lukas, alzoo te verwringen, dat, volgens zijn verhaal, de Apostelen in geestdrift alleen de prediking van Jezus zouden aangevangen, maar niet gesproken hebben in vreemde talen. Zij, namelijk, door een gewoon onweder en electrisch verschijnsel opgewonden en bemoedigd, zouden dus, met waarlijk onverstandigen ijver, begonnen zijn de Opstanding en Hemelvaart des Gekruisten aan te kondigen, en, te gelijk met hunnen aanhang van Galileërs, over die groote werken Gods te spreken in den Galileschen tongval, of wel in het Grieksch en Latijn, kortom in eenige hun eigene taal, onderscheiden van die in den Tempel der Joden geheiligd was bij den Eerdienst. Zonder dusdanige Inleiding, merkt dadelijk de Eerw. seltenreich in het begin zijner Verhandeling op, | |
[pagina 140]
| |
dat de Christelijke Godsdienstleer dit eigenaardige heeft, dat zij op geschiedkundige waarheid en gezonde uitlegging der Schriften rust. Vandaar begint hij dadelijk, met de voorafgegane Godspraken, bijzonder die van Joël, Joannes den Dooper, en de beloften van den Heiland zelven, te toetsen, als bewijzen van hetgene te gebeuren stond; waarna hij het eerste deel van zijnen arbeid vervolgt met de overweging, eerst van hetgene Lukas, daarna van hetgene Paulus, en de Schrift doorgaans, zoo over de uitstorting als gaven van den H. Geest, vermeld hebben. Het gevoelen van andersdenkenden ontzenuwt seltenreich, of in den loop van zijn werk, of onder hetzelve in noten, ook wel tot aanhalingen gebezigd uit storr en anderen, die de zaak in geschil bevorens bepleit hebben in Duitschland. Metger, op zijne beurt, ofschoon hij ook in zijn eerste deel den leiddraad volge van het verhaal in de Handelingen, en de tegenpartij waardiglijk bestrijde, staat voornamelijk stil bij, en drukt het denkbeeld van met den H. Geest vervuld worden; weidende daarna uit, zoo over de gave der talen, als over de zekerheid van het gebeurde. Meerdere overeenkomst in de bewerking van het verlangd betoog laat zich ontdekken in het tweede deel der beide Verhandelingen, door metger het uitvoerigste bearbeid. Eerst kenteekent hij de verhooging van Jezus en de vestiging der Christelijke Kerk, als het groote doel der uitstorting van den H. Geest: en, terwijl deszelfs buitengewone gaven en Goddelijk medegetuigen met de Apostelen dat einde bevorderd en ook bereikt hebben, leidt hij vervolgens vandaar het allezins rondstaand bewijs af voor de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer. Maar, schoon wij aan de duidelijkheid en klem, waarmede deze voor het Christelijk geloof aangelegene stukken op nieuws door het tweetal waardige Mannen bepleit zijn, volgaarne regt doen, houden wij ons ontslagen, bij deze hunne minder nieuwe dan aangelegene verdediging van en redekaveling over de | |
[pagina 141]
| |
Pinkstergebeurtenis, als doorslaand blijk dragende van den vinger Gods, onze Lezers te toeven. Wij kenschetsen beide deze Verhandelingen voor hen voldoende, wanneer wij zeggen, dat zij het aloude gevoelen begunstigen nopens de persoonlijkheid van den H. Geest, en deszelfs deelgenootschap aan het Goddelijk Wezen, welk nogtans Één is; - dat die Geest niet alleen door buitengewone gaven en bedeelingen Jezus Leerlingen ondersteunde, en alzoo hun moed en krachten schonk tot het aanvangen van hunne heilige zending, (gelijk dit elk Christen toestemt) maar dat de Apostelen, (boven hetgene de Schrift, onzes inziens, beslissend leert) door den H. Geest bezield, ten aanzien van hunne denkwijze en hart vervormd, of, in één woord, geheel bewerktuigd werden; - eindelijk, dat de uitstorting en mededeeling van den Geest Gods, begonnen zijnde op den grooten Pinksterdag, altoos door middel van gewone gaven voort, dure, en, afgezonderd van het bestuur der aanbiddelijke Voorzienigheid en den goeden invloed van Christus leere op het harte, den mensch, van nature verdorven en onmagtig, bijstaan zoude tot bekeering en heiligmaking. Wij halen te meer deze gevoelens der Schrijveren, door hen in het breede behandeld, hier aan, niet om daartegen in het strijdperk te treden, maar dewijl het ons jammert, dat aan die punten des geschils onder de Christenkerk zoo hoog eene waarde gehecht en zoo wijd een veld is ingeruimd in een werk, geschreven tegen het Ongeloof, en deszelfs vermetele ondermijning van de waarheid der Pinkstergebeurtenis en hare onloochenbare gevolgen. Wij mogen toch onze vreeze niet verbergen, dat, zoo als de tijden zijn, waarin wij leven, dusdanige verdediging van Jezus Evangelieleere en Godsdienst, die tot zwakke, althans betwistbare, stellingen der aloude Regtzinnigheid zich uitstrekt, ons toeschijnt voor de hoofdzaak ruim zoo na- als voordeelig te kunnen worden. Immers de Godgeleerde, die twijfelt, of uitlegkundig het Wondergeloof uit den Bijbel door gewrongene verklaring zoekt weg te brengen, laat nimmer zich | |
[pagina 142]
| |
overreden, dat de Eenige ware God Drieëenig zij. De toestemming, die eene weinig doordenkende menigte aan die verborgenheid geeft, de heilige eerbied, waarmede geheele Natiën zich hechten aan die voorvaderlijke Kerkleere, doet even weinig bij hem af, als de blinde ijver, waarmede elders Volk bij Volk het wondergeheim der Transsubstantiatie met alle opregtheid aankleeft en zich te gelooven inbeeldt. Eerder, dus, dan zijn zegel te hechten aan gevoelens, door zijne Rede wedersproken, begunstigt hij denkbeelden en verklaringen der Schrift, hoedanige een hesz, een hesselink en aantal andere Mannen hebben aan de hand gedaan. Wederom, hoezeer wij toestemmen, dat de Apostelen den bijstand uit den Hemel noodig hadden, en in alle waarheid moesten geleid worden, als op het Pinksterfeest door al het uitwendige en door de gave der talen, daarna bij de roeping der Heidenen door de openbaring aan Petrus, en in andere menigerlei toestanden, volgens getuigenis des Bijbels, gebeurde; waarom dan, vragen wij, daalt men af tot hetgene eene geheimzinnige bewerking onderstelt, tot eene aanblazing of ingeving, die louter gegist wordt? Voor hen, en ook voor den Heiland, die vóór en na zijne Opstanding hen vormde, door zijne Hemelvaart voldong een geestelijk Koning te zijn, is, naar onze meening, ruim zoo vereerende, war de Hoogleeraar van hengel betoogd heeft ‘nopens den invloed van der Apostelen karakter en bijzondere denkwijze op hunne schriften.’ Eindelijk, zoo wij het aan Christelijken ootmoed en boetvaardigheid kunnen toegeven, dat aanzienlijke vaderlandsche Gemeenten, op elken dag des Heeren, schoon in eene vreemde tale, biddende belijden, ‘que nous sommes des miserables pêcheurs, conçus et nês dans l'iniquité et corruption, enclins au mal, incapables de faire aucun bien,’ wij houden het nogtans daarvoor, dat eene overdrevene leer van 's menschen zedelijke onmagt en verdorvenheid der nature, waartegen men de voortdurende werking van den H. Geest | |
[pagina 143]
| |
op verstokte en daarna op getroffene harten inroept of noodig keurt, niet kan nalaten, tot mysticismus, geestdrijverij en andere gevaarlijke dwalingen henen te leiden. Althans de verdediging daartegen van den Heer metger is wel verre van voor ons duidelijk te zijn en alle zwarigheid weg te nemenGa naar voetnoot(*). Trouwens wij vleijen ons, dat onze Landgenoot, de Hooggel. borger, die zeer onlangs bij teyler's Godgeleerd Genootschap over eene hiertoe betrekkelijke Prijsvrage het Eermetaal wegdroeg, het onbestaanbare voldingen zal van het geheimzinnige met eenen Godsdienst, van den Hemel geopenbaard en aan de wereld geschonken. - Wij vergenoegen ons met deze wenken; en, doordrongen van het gewigt des hoofdinhouds dezer Verhandelingen, eindigen wij met onzen dank en warme bede, dat dit werk, onder den Goddelijken zegen, bevorderlijk zijn moge, om te voorkomen, dat Neologie of Ongeloof bij ons wortele in Kerk en Vaderland! |
|