| |
Vijftien Dagen te Londen, op het einde van 1815. Naar het Fransch. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. In gr. 8vo. IV en 277 Bl. f 2-10-:
Nog zes Maanden te Londen, in 1816. Een Vervolg op de vijftien Dagen te Londen op het einde van 1815. Uit het Fransch vertaald. Te Leeuwarden en te Leiden, bij J.W. Brouwer en J.W. van Leeuwen. In kl. 8vo. IV en 281 Bl. f 1-16-:
No. I. Vijftien Dagen wil zeggen: Veertien Dagen; en wij begrijpen niet, waarom de Vertaler, die deze spreekwijze kent, het dus niet heeft overgebragt. Hij heeft voor 't overige de verdienste der losheid en ongedwongenheid, (soms wel eens wat al te veel;) doch wij kunnen niet zeggen, dat hij die aan een waardig voorwerp besteed heeft. Wat is dit boek? Voor eenen Roman is het waarlijk op verre na niet belangrijk genoeg; en voor eene Reisbeschrijving? De Lezer, die daaruit een denkbeeld van Engeland en de Engelschen wilde opmaken, zou zich jammerlijk bedriegen, en een (verknoeid) carricatuur voor eene schilderij nemen. Men moet namelijk weten, dat een dood-oppervlakkige Franschman, die zich door geenerlei grondige kundigheden aanspraken op den titel van Reisbeschrijver voor het Publiek heeft verworven, die een weinig van tooneelvertooningen weet mede te praten, hier en daar een' brok Latijn ('t welk hem menige plak zal gekost hebben) uitkraamt, voor 't overige meesterlijk kennis heeft van lekker eten en drinken, - dat zulk een-wezentje
| |
| |
zich vermeet, in het Vaderland van baco, shakespeare, milton, newton en chatham alles verkeerd en slecht te vinden, en de Engelsche Natie als een' hoop dwazen of schurken voor te stellen. En dit - God beter' 't! - een Franschman! De Vertaler, die het zoo kwaad niet meent, en zekerlijk slechts uit speculatie eenige uren aan dit prul heeft besteed, gevoelt zelf wel, dat het niet geschikt is, en zelfs met geen oogmerk schijnt geschreven te zijn, om een zedekundig tafereel van Londen op te hangen; maar hoopt toch nederig, dat het voor eene vrolijke lectuur in ledige oogenblikken zal kunnen dienen. Bij ons althans is dit het geval niet geweest: wij hebben ons overal over de domheid en kwaadaardigheid van het Franschmannetje geërgerd, hetwelk, terwijl de wapenen der Britten en andere Bondgenooten zegevierend zijn land bezetteden, zoo veel in zijne zwakke krachten was, de overwinnaars heeft willen aanranden en bespottelijk of hatelijk maken. Het lust ons niet, dit gansche boekdeel door te loopen, om bewijzen van de onkunde of kwade trouw des Schrijvers bij te brengen: zie hier slechts eenige staaltjes. Zoo berispt men b.v. de Engelschen, (bl. 49) dat zij de dooden niet met de twee dagen begraven, op het gevaar af van hen levend onder de aarde te delven, welke loffelijke gewoonte dus in Frankrijk schijnt te heerschen. ‘Er is (bl. 143.) volstrekt geen middelstand in Londen’ Dit wordt bewezen uit de ‘kwakzalverij, welke men bijna in alle winkels opmerkt.’ Op dit oogenblik heeft de Schrijver zich zekerlijk te Parijs bevonden, en uit distractie, hetgeen hij daar zag, op Londen toegepast. Over het gewigtig
artikel der keuken, en dat de Franschman de zijne hemelhoog boven de Engelsche verheft, willen wij niet met hem twisten; schoon er wel lieden, ook buiten Engeland, gevonden worden, die de stevige, saprijke kost van dat land boven den, de gezondheid ondermijnenden, Franschen poespas verkiezen. Het boksen keuren wij af, zoo zeer als iemand; maar om de Romeinsche zwaardspelen veel beter te vinden, en dezen, in vergelijking der Engelschen, van wreedheid vrij te pleiten, dit toont onverschoonlijke vooringenomenheid of onwetendheid aan. Men weet, dat de Engelsche Lords alles behalve karig zijn, wanneer het de voldoening hunner zinnelijkheid geldt; maar neen! een schilder, die de minnares van een' der voornaamste Heeren van het Rijk ge- | |
| |
portretteerd heeft, bekomt eene schrale lofspraak in betaling. Dat de Zondag te Londen aan de openbare en huisselijke Godsdienstoefening, en niet, gelijk te Parijs, aan dagelijksche werkzaamheden, den Schouwburg, of andere luidruchtige vermakelijkheden, wordt toegewijd, hindert ons waarnemertje boven alle beschrijving. Nogtans troffen zelfs hem de betamelijke stilte en aandacht in de Engelsche kerken; maar zijne hansworstenziel vond zich hierdoor te ernstig gestemd, en laat een' Engelschman, te midden der leerrede, de pruik van het hoofd rollen, en weder verkeerd opzetten, om le petit mot pour rire te vinden! En, om niet al het hatelijke en verdraaide op zijne rekening te hebben, roept de Schrijver een' Italiaanschen Schilder in, (wien de Vertaler, zeer smakeloos, tegenover een' Franschman het Hollandsch laat radbraken) die niets, ter wereld niets, in Engeland goed vindt, zelfs de Pauls kerk
niet, en alles te Parijs veel mooijer vindt. De Engelsche kolen branden den Franschman niet lustig genoeg. Het schoonmaken is hem niet naar den zin. (Hij moest eens hier komen!) Een schilder komt in Engeland, wordt daar door een' rijken koopman bedrogen, doodarm, en eindelijk door zijn' schoonbroeder in Frankrijk, een engel in menschengedaante, gered. Men begrijpt, hoe gereedelijk hij dat ellendige land verlaat met onzen Schrijver, die daarin zoo vele teleurstellingen heeft ondergaan, dat het ons niet verwondert, dat hij met de veertien dagen vertrekt, maar wel grootelijks, dat hij voor zes maanden wederkomt.
Immers No. II is van denzelfden Schrijver, en van een niet veel beter allooi. Daar men echter in zes maanden nog al iets meer kan zien dan in eene halve, zoo is hier ook eenige lof, hoewel met eene bij uitstek spaarzame hand, aan de berisping toegevoegd. Men laat b.v. aan de vaderlandsche deugden en de weldadigheid der Engelschen regt wedervaren, bl. 7; doch zegt meteen, (schoon met andere woorden) dat deze lof eene afgesletene ezelsbrug is; het schrijvertje tracht dus nieuw te zijn door berisping! Dit stukje loopt veelal over de Schouwburgen. Er schijnt bij inteekening een Fransche Schouwburg opgerigt te zijn, niet openbaar; en ons manneken denkt, dat john bull zulks niet gedoogen zou, omdat het zijn eigen tooneel zou doen vallen. Stel u gerust, mijn vriend! Shakespeare zal nog leven en bewonderd worden, wanneer het Tableau parlant en
| |
| |
de andere nietigheden, die gij daar zaagt vertoonen, reeds Eeuwen lang zullen vergeten zijn. Het schijnt, dat ook in Engeland de manie heerscht, om van de Franschen, in plaats van hunne voortreffelijke Treur- en Blijspelen, hunne jammerlijke Opera's te doen vertoonen, waarover men j.j. rousseau, die een kenner was, moet hooren. De weldadige stichtingen in Engeland worden aan loutere uitwendige vertooning en ijdelheid toegeschreven. (Dat deze daaraan veel deel hebben, willen wij geenszins ontkennen; maar er dragen ook andere beginselen toe bij, Christelijke namelijk, die in Engeland, vooral onder den middelstand, zeer algemeen verspreid zijn.) ‘Het beste Engelsche koffijhuis (bl. 94) gelijkt niet meer naar de Parijsche, dan eene Hottentotsche venus naar Jufvrouw georges,’ (eene beruchte, zeer schoone, Fransche tooneelspeelster)!!! - De Engelsche schilderstukken deugen niets; de Engelsche taal..... Doch hooren wij den Schrijver zelven, (bl. 163.) ‘Die bekorende taal, welke de uitboezemingen der vriendschap, de verrukkingen der liefde, de uitstortingen van kinderlijke teederheid zoo voortreffelijk schildert; die betooverende manier, om de levendigste gewaarwordingen, en vooral het wellustigste gevoel van den geest uit te drukken; die treffende gemeenzaamheid, welke, zonder zelfs den eerbied uit te sluiten, den band, die twee harten zamensnoert, nog naauwer weet toe te halen, zijn voortbrengselen, geheel vreemd aan den Britschen grond.’ (Maar aan den Franschen zeer eigen, niet waar?) - In het twintigste Hoofdstuk komt men al weder op de Engelsche kwakzalverij t' huis, even
alsof die te Parijs onbekend ware! - Doch genoeg: wij stemmen van ganscher harte met den Schrijver bij het slot van zijn boek in:
Claudite jam rivos, pueri: sat prata biberunt.
Ja wel sat! tot overloopens toe! Met hartelijke blijdschap leiden wij het boek neder, en wenschten ons geluk met de geëindigde doorlezing.
Men zou ons echter, na al het hier gezegde, verkeerd verstaan, met te denken, dat wij alles, wat Engelsch is, onvoorwaardelijk goed-, en alle berisping daarvan afkeurden. Juist het tegendeel! Omdat men hier of het wezenlijk goede laakt, of op armzalige nietigheden valt, die in alle landen der
| |
| |
wereld omtrent eveneens zijn, en het wezenlijk berispelijke voorbijziet, daarom waarschuwen wij de Lezers tegen deze twee beuzelschriften, die hun een geheel verkeerd denkbeeld van Engeland zouden inboezemen. Met meer mensch en volkenkunde voorzien, zou de Schrijver de volstrekt ondoelmatige inrigting van het Armenwezen, en de daardoor jaarlijks schrikbarende vermeerdering der Armen, - het geweldig aantal misdadigers, die jaarlijks ter dood gebragt worden, - den handelsnijd der Engelschen, die inderdaad een kwalijk bedekte Oorlog tegen andere Volken is, - hunne voor geheel Europa heillooze uitvinding en invoering der Machinerie, het doodvonnis voor duizende arme huisgezinnen, zoo wel in als buiten Engeland, - de verbastering der hoogere klassen, - de ruwheid van het Gemeen, en nog andere dingen hebben opgenoemd; maar tevens de hechte geaardheid, de vele waarlijk goede eigenschappen, en het ijverige Christendom van den middelstand hebben regt gedaan. - Maar 't is waar: er is geen middelstand in Engeland; hoe kon dan de Schrijver daarvan de deugden vermelden?!
De Vertaling maakt minder pretensie op aardigheid dan die der Vijftien Dagen, zonder daarom stijf te worden, en is ons in zoo verre beter bevallen.
|
|