| |
Animadversionum de usu verborum cum praepositionibus compositorum in N.T. Specimen primum, quod, favente Summo Numine, praeside Joanne van Voorst, Theol. Doct. et Prof., ad publicam disceptationem proponit Guilielmus van der Leeuw, cet. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1818. 8vo. maj.
Ook de Geschiedenis der Bijbelsche Uitlegkunde staaft de duizendmaal gemaakte aanmerking, dat aan de menschelijke natuur niets meer eigen is, dan in uitersten te vervallen. Er is een tijd geweest, dat men aan het gezag en de waardigheid der Heilige Schrift te kort meende te doen, zoo men niet aan iedere letter een' berg van wijsheid hechtte, en met ieder woord den ruimsten omvang van beteekenis verbond. De dwaling werd ontdekt, en men begreep, dat men bij het verklaren van Gods woord boven alles de eenvoudigheid onder het oog moest houden. Dit was op zich zelve regt geoordeeld: maar ongelukkig werd door velen deze simplicitas interpretandi zoo ver gedreven, dat onder het uitleggen de kracht van den Bijbelstijl in rook en damp verdween. Hier hadden vooral de verba composita veel te lijden. Men had opgemerkt, dat bij de Grieken en Romeinen zoo wel, als in de Schriften des N.V., meermalen woorden, met eene praepositie zamengesteld, voorkwa- | |
| |
men, wier beteekenis van die der eenvoudige en niet zamengestelde woorden in geenen deele verschilde; en nu sanctioneerde men den onvoorzigtigen regel, dat de voorzetsels geene verandering in de beteekenis der woorden te wege bragten. En hieruit ontstond een vrij hevige letterstrijd, waarvan wij de geschiedenis hier niet breeder kunnen ophalen.
De Heer van voorst, Hoogleeraar en Akademie-prediker te Leiden, oordeelde het der moeite waardig, de zaak nog eens te onderzoeken. En wie was daartoe bevoegder, dan hij, die, toegerust met eenen verbazenden omvang van geleerdheid, en met een wikkend oordeel, het grootste gedeelte van zijnen, reeds tamelijk ver gevorderden, leeftijd aan de beoefening der gewijde Schriften besteed, en door vele proeven rekenschap van zijnen arbeid aan de geleerde wereld gegeven heeft? Ook dit stuk is derhalve, zoo als men het van een' man als van voorst verwachten moest, en zijnen naam volkomen waardig. Het spreekt van zelf, dat een werk van dezen aard, in ons Maandwerk althans, voor geen uitvoerig uittreksel vatbaar is. Godgeleerden, die in de geschiedenis en den voortgang hunner wetenschap belang stellen, bezitten het geschrift zelf, ten minste zij behooren het te bezitten, gelijk al het overige, wat uit de pen des vermaarden Hoogleeraars gevloeid is: en voor hen, die geen Theologanten van professie zijn, zou een breedvoerig verslag slechts vervelend zijn. Wij vergenoegen ons dus met het volgende. Na eene korte geschiedenis der onderhavige quaestie te hebben laten voorafgaan, rangschikt de Hoogleeraar zijne denkbeelden onder de volgende stellingen: Dat een zamengesteld woord, door welks praepositie een bijgevoegd naamwoord of voornaam-woord geregeerd wordt, niet met een eenvoudig woord mag verwisseld worden; - dat de beteekenis van vele zamengestelde woorden door de praepositie zoodanig gewijzigd wordt, dat deze beteekenis geheel van die der eenvoudige woorden verschille; - dat vele zamengestelde woorden bij
| |
| |
uitsluiting van zekere zaken gebezigd worden, waarvoor men, uit hoofde van het spraakgebruik, geene enkelvoudige woorden in de plaats kan stellen; - dat vele zamengestelde woorden, ten bewijze van de kracht der praepositiën, naar verschil der voorzetsels, geheel strijdige beteekenissen verkrijgen - dikwijls worden in eenen en denzelfden volzin enkelvoudige en zamengestelde woorden zoo vereenigd, dat het duidelijk blijke, dat de Schrijver de kracht der praepositie heeft willen doen gevoelen.
Dit is het geraamte van deze rijk uitgedoste Verhandeling, die ons op iedere bladzijde den meester toont, en eene nieuwe parel is aan de letterkroon van van voorst. Des te meer verbaasde en tevens bedroefde ons eene Recensie van dit Specimen, in de Bijdragen tot de Beoefening en Geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, VI D., V St. bl. 695 v.v. Met dien Recensent, Tros Rutulusve fuat, moeten wij nog een ernstig woord spreken, eer wij de pen nederleggen. Wij lazen eens in de Oostersche en Uitlegkundige Bibliotheek van michaëlis de Recensie van eene in Holland verdedigde Dissertatie, op wier titel stond: defendet ....... Auctor. De voortreffelijkheid van dit geschrift verwekte bij michaëlis wantrouwen, en deed hem vragen, in welken zin toch het woord Auctor in Holland genomen mogt worden, daar de geheele Verhandeling zoo veel had van den geest des Utrechtschen Hoogleeraars kau? Dat was onheusch van michaëlis, en des te berispelijker, daar het vermoeden ongegrond was. Maar wat moet men nu denken van eenen Recensent, die het werk van Professor van voorst aan den Candidaat van der leeuw toeschrijft, en zelfs den naam des Hoogleeraars niet eene enkele maal noemt? Zoo wij, Letteroefenaars, die rijp en groen, mathematische werken en A.B.C. boeken moeten recenseren, zoo wij zulke bokken schoten, wat zou Collega de Recensent ook der Recensenten een paar oogen opslaan! En waarachtig! wij hadden zijnen
| |
| |
toorn ook verdiend. En daar komt nu een Recensent voor den dag, in een Maandwerk, alleen aan de Theologische Wetenschappen gewijd, die...... Maar neen! het is te erg. Eene onschuldige dwaling kan het niet zijn; dat is in ons oog onmogelijk. Immers op den titel staat eenvoudig: van der leeuw, zonder het woord Auctor. Daarenboven had de Praefatie den Recensent genoegzaam kunnen inlichten. En eindelijk, wie is zoo onkundig van alles, wat er in de geleerde wereld omgaat, die niet wete, dat de Hoogleeraar van voorst reeds te voren eenige dergelijke Specimina, waarvan hij als Autheur bekend staat, onder zich heeft doen verdedigen? Bij voorbeeld, toen het Specimen de δικαιοσύνη in het licht kwam, heeft men zich toen ook in den Autheur vergist? Recensent zal zich immers nog wel herinneren, hoe menschen, die vóór dertig jaren hun systema hadden geleerd en sedert hunne pijp rookten, van de predikstoelen en in de gezelschappen bulderden tegen eenen man, in wiens schaduw zij niet staan konden, en tegen wien zij nimmer den moed hebben gehad, eene pen op het papier te zetten. Oude wijven wisten het, dat het niet de Verdediger van het Specimen, maar Prof. van voorst zelf was, die over de Dikkesu had geschreven: want zoo prononceerden zij in haar Amsterdamsch-oud-wijven-Grieksch het woord δικαιοσύνη. Wij willen al de ongeregtigheden niet optellen, die men den voortreffelijken man, om zijne verklaring van het woord geregtigheid, heeft aangedaan. Wij weten er, helaas! te veel van, meer dan ons lief is. Als wij eenmaal eene
Verhandeling zullen schrijven over het spreekwoord, dat het in troebel water goed visschen is, dan zullen wij ons nader op dit stuk verklaren. Maar nu nog eens tot den gemelden Recensent wedergekeerd. Ook dan, als van der leeuw (die zeker een uitmuntend Student zal geweest zijn) de Schrijver van het Specimen ware geweest, ook dan, zeggen wij, zou het onbe- | |
| |
leefd geweest zijn, niet eenmaal den naam des Voor zitters te vermelden, en hem met zulk eenen professoralen Leerling geluk te wenschen. Maar nu van der leeuw hand noch vinger aan het stuk geslagen heeft, en alles het werk van den Heer van voorst is, nu dezen laatsten met een diep stilzwijgen voorbij te gaan, even alsof hij niet bestond; dat is eene Recensentenzonde van den eersten rang. De Recensent begrijpt toch wel, dat door zijn stilzwijgen geen beroemd Veteraan van de baan wordt geknikkerd, die, schoon hij ook nimmer iets geschreven had, echter leven zou in de geheugens en in de harten zijner dankbare leerlingen, die aan hem hunne vorming hebben te danken - een man, uit wiens school discipelen zijn voortgekomen, die onzen vaderlandschen letterroem zelfs bij vreemden doen eerbiedigen - een man, eindelijk, die op de dankbaarheid van geheel de Nederlandsche Kerk de regtmatigste aanspraak kan maken. Maar genoeg! Wanneer verdienstelijke, waardige mannen schandelijk beleedigd worden, dan is het pligt voor ieder, wien regt en billijkheid ter harte gaat, hunne eer te handhaven. En dit pligtgevoel zij dan ook de verdediging van deze onze uitweiding.
Ten slotte zij nog aangemerkt, dat de noot, Spec. pag. 18, waar de verdiensten van den Hoogleeraar wassenbergh omtrent de Uitlegkunde des N.V. zeer geprezen worden, een doorslaand bewijs oplevert van die humaniteit, die altijd den waren geleerde tot sieraad strekt.
|
|