| |
Gedachten over het al of niet gegronde der door de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk aan den dag gelegde vreeze voor gebrek aan Leeraren in de Hervormde Kerk, en over een middel ter afwending van dit kwaad. Door C. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1818. In gr. 8vo. 44 Bl. f : -9-:
Indien wij wél zien, is dit stukje letterlijk hetzelfde, hetwelk wij, niet lang geleden, in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, enz. vonden, en dat toen vrij wat opziens gaf. Het is geschreven met zaakkennis en veel bescheidenheid; het zegt met dat al de waarheid op eenen vasten toon. Voor alsnog bestaat het gevreesd gebrek niet; het getal der geëxamineerden in de laatste jaren, en het doorgaand getal der zich voorbereidenden op de Hoogescholen, bewijst dit. Wat echter het laatste betreft, erkent C. zelf het bewijs zoo zeker niet; en rond genoeg verklaart hij de vrees van de Synode voor de toekomst niet geheel ongegrond. Hij vindt den grond hiervoor in de vermeerderde duurte der Theologische
| |
| |
studiën; de verpligting van den Theologant ter betaling van collegiegelden, van welke zij te voren vrij waren, enz. en de verpligting, om ook zoodanige collegiën te houden en te betalen, die niet volstrekt noodig zijn tot zijn vak. Hij toont onwederlegbaar aan, (en zijne berekening is, volgens ons begrip, geheel niet overdreven) dat deze vermeerderde uitgaven bij uitstek bezwarend zijn; en hij zegt ronduit, dat er, wanneer eens sedert vijftig jaren dat bezwaar had bestaan, denkelijk vele Leeraren, die nu met roem en zegen arbeiden, aan de Gemeenten zouden onttrokken, ja! (voegt hij er bij) hoe vele Hoogleeraren, die nu sieraden van ons land zijn, zouden dan wel aan onze Hoogescholen onthouden zijn!? Eenen tweeden grond vindt C. in de meer overvloedige gelegenheid, om, zonder zulk een bezwaar, zijne zonen in eenen fatsoenlijken burgerkring een bestaan te doen vinden, vrij meer inkomsten, althans uitzigt daarop, gevende, dan het ambt van eenen Predikant. Wat het uitzigt betreft, zijn wij het ook hierin met C. volkomen eens; want het is buiten allen twijfel, dat zelfs de aanzienlijkste promotie de middelen van bestaan voor eenen Predikant, in den regel, volstrekt niet verbetert, en hij te dezen aanzien zich doorgaans die promotie wel zeer beklaagt. Dan, aan den anderen kant, meenen wij, dat die gelegenheid, waarvan C. spreekt, voor allen evenwel zoo zeker niet is, immers voor alsnog niet, en bij den nog niet zeer bloeijenden handel; en dat Predikanten vooral, nu dit ambt van hunnen vader niet meer, zoo als misschien wel voorheen, voor hunne zonen reeds eene aanbeveling is, dikwijls de keuze hunner kinderen tot het Predikambt dringen moeten, omdat zij volstrekt geen uitzigt hebben, hunne zonen, op hun tweeëntwintigste jaar, aan fatsoenlijk en eenigermate zeker, hoewel maar sober, brood te helpen. Men moet inderdaad het Leeraarsambt kiezen uit
andere beginselen, of men doet dwaas; want een Snijder en Nachtwaker hebben doorgaans, meenen wij, in hunnen stand den goeden kost, met vrij wat minder zor- | |
| |
gen, dan de Prediker, (die zijnen rang moet ophouden, en in zijnen kring meerdere behoeften heeft) immers indien hij gehuwd is.
Daarin zijn wij het met C. weder volkomen eens, dat het strenger Examen, thans gevorderd, geene gegronde reden van vrees geeft voor gebrek aan Predikanten; en al ware dit zoo, voegen wij er bij, dan zou nog verslapping in dezen een geneesmiddel zijn, erger dan de kwaal. Wij hebben de hoop, dat fatsoenlijke en gegoede ouders hunne zonen, die lust hebben tot het Leeraarsambt, nu te minder zullen terughouden, naarmate zij minder behoeven te vreezen, dat onbevoegden en onkundigen zich in dien stand kunnen dringen, en hunnen zonen ten aanzien van derzelver bevordering in den weg zijn. En wij hopen maar, dat de Besturen, die het examen afnemen, zullen denken aan het: Simea est simea, etsi cet., en alzoo onder het oog houden, dat ook een rijk en fatsoenlijk weetniet toch altijd een weetniet is. Maar op de berekening van C. moeten wij te dezer gelegenheid toch wat afdingen. Uit vrees voor gebrek aan Predikanten mogen de Examinatoren geenszins toegevend zijn; zij hebben het voorschrift, en moeten alleen beoordeelen, of daaraan door den examinandus voldaan worde: zoo niet, dan moeten zij afwijzen. Of die wet te streng zij, en of daardoor gebrek zal komen, staat niet te hunner verantwoording. Zoo lang de wet bestaat, moet er geen enkel schurft schaap over den dam, of men moge geheel de wet maar wegwerpen. Toegevendheid in een enkel geval is partijdigheid en onregt. Daar nu niet ieder, die de Akademie bezoekt, werkelijk studeert, of ook studeren kan, worden er van tijd tot tijd afgewezen. - Men heeft ons iets in het oor geluisterd van mogelijke verandering in deze wet, en het invoeren van zekere rangen, welke vereischt zouden worden bij meer of min talrijke en aanzienlijke Gemeenten. Zoo oppervlakkig lacht dit aan; maar bij nadenken hopen wij echter niet, dat het ooit worde ingevoerd. Vooreerst toch zal de echt
nederige van geest,
| |
| |
eens tot het eerwaardig ambt bevorderd; zich bezwaarlijk in het vervolg tot hooger rang aanmelden; en wij ontkennen niet, dat hij, die het deed, en alzoo naar de vooraanzitting hunkert, bij ons geene groote aanbeveling vinden zou, indien wij ergens eenigen invloed hadden. Maar als het dan eene algemeene wet werd, dat men zich, na een of meer jaren, tot bekoming van hoogeren rang aanmelden moest? ook al was men volkomen met zijne standplaats te vreden, en wilde zich nooit van dien rang tot promotie bedienen? - Het natuurlijk gevolg zou zijn, dat de alsdan te ligt bevondene, en bij zijne Ambtsbroeders, en vooral bij zijne Gemeente, en in welke betrekking welligt niet al meer, (b.v. hij beooge een huwelijk) lijden zal in zijne achting. - Daarbij: wordt er dan bij talrijker en aanzienlijker Gemeenten zooveel meer in eenen Prediker gevorderd van datgeen, waarover het examen loopt, dan bij eene geringere Dorpgemeente? Zit de wijsheid onder de hoeden der Dames, en in het hoofd van den Heer, die naar de muskus, meer dan bij den Boer, die naar den mest riekt? Predikt men in de steden ook niet voor ambachtslieden, kruijers en dienstmeisjes, evenzeer als voor de meer beschaafde standen? En is het zelfs niet verkieslijk, dat men ook daar Leeraren hebbe, die niet alleen en voornamelijk voor vele edelen, vele aanzienlijken enz. prediken en werken willen? - Recensent erkent wel, dat hier en daar een Predikant te platten lande nut kan doen, dien men nooit in eene aanzienlijker standplaats behoorde te roepen; maar hij meent, er zijn middelen genoeg voor bekwame en voor hooger standplaats meer bevoegde, om bekend te worden, zonder aanmatiging of zelfs het bepaalde doel van bevordering, zonder betooning voor 't minst, dat men met zijne gemeente en standplaats onvergenoegd is; en hij verlangt niets meer, dan den Christenleeraarstoel overal bezet te zien door mannen, die hoogere en
lagere kringen evenzeer kunnen leeren en stichten, hoedanige hij weet, dat er vele zijn. Maar dan ook moet
| |
| |
men vooral niet minder bij het examen vorderen, dan thans bij hetzelve gevorderd wordt; en hij wilde den verstandigen man wel eens hooren, die beredeneren kon, dat iemand, die, hetgeen tot zulk een examen vereischt wordt, verklaart niet te willen leeren, of die het niet leeren kon, eenige bevoegdheid en roeping hebben kan tot het Leeraarsambt. Integendeel, hij is overtuigd, dat men dat alles weten, zelfs in het een en ander uitmunten kan, en echter nog die schranderheid en gevatheid ontberen, die hij niet minder noodig acht; en wij voor ons zouden ook eenen in al de vereischte vakken geleerden Polyhistor, om het exspectat judicium, gaarne afwijzen, hoezeer wij zoodanig eenen werk-ezel zijnen rang onder de anderzins zeer bruikbare en nuttige schepsels geenszins betwisten.
Na de duidelijke en overtuigende aanwijzing, dat het nu gevorderd examen geen gebrek aan Leeraren, met eenigen redelijken grond, kan doen vreezen, komt C. op de vraag: hoe herstelt men het gebrek? Hier lascht hij het rapport en advis bij de vergadering der Staten van Holland, in 1790 gesteld door den waardigen en beroemden h. van alphen, in, waaruit blijkt, dat men het middel toen zocht, 1.) door verhooging van traktement en emolumenten voor de Predikanten, en 2.) door het faciliteren der studiën in de theologie. - Hij begint nu met het laatste, thans, naar het schijnt, uit het vroeger opgegevene, anders begrepen, en toont aan, dat de Landspensioenen, door de milddadigheid van den Souverein bij art. 217 van het Reglement op het Hooger Onderwijs vastgesteld, in geene proportie staan met het geld, hetwelk men den studenten verpligt te betalen, als bedragende die pensioenen in zes jaren f 30,000, daar in hetzelfde tijdvak door de bedoelde studenten f 179,200 in de beurs der Faculteiten gestort wordt, zijnde dus nagenoeg in één jaar reeds zoo veel, als het Land in zes jaren betaalt. - Voorts, dat het getal der begunstigden te gering is, om het gevreesd gebrek te verhoeden, staande dit getal van 1 tot 13. En
| |
| |
eindelijk doet C. opmerken het ontoereikende van deze subsidie, vooral daar het genot derzelve streng verboden is, bijaldien men meer dan f 100 daarenboven trekt uit door particulieren gestichte Beurzen ter bevordering der theologische studiën. Van welke bepaling ook Recensent (hoe zeer hij het vroeger onedelmoedig misbruik in dezen ook zeer wel weet) de reden niet gissen kan, tenzij misschien de zoon van mingegoede ouders (en voor wie anders zijn de Beurzen bestemd?) zich reeds op de Akademie het vasten tweemaal ter weke, hetgeen hem dan ook als Predikant wel te pas zal komen, aanleeren moet! Nu: plenus venter non studet lubenter. Wij hopen echter niet, dat het geschrijf van C. aanleiding geven zal, dat deze verouderde spreuk ook op de Hoogleeraren worde toegepast.
De Schrijver verlangt, ten gevolge van het hier aangevoerde, dat de Christelijke Synode der Hervormden onzen geëerbiedigden Koning in dezen redres verzoeke, en vreest zeer, of anders de toespraak van haren Secretaris aan de Gemeenten, hoe overtuigend, welsprekend en roerend ook, wel veel uitwerking hebben zal, zoo lang ouders zeggen moeten: Ik kan de kosten niet dragen, om mijnen zoon tot Predikant op te leiden.
Ten aanzien van het eerste middel ter voorkoming van gebrek aan Predikanten: de verhooging der Traktementen, is C. bijzonder kort: want ten opzigte van de gepastheid en noodzakelijkheid van dit middel is, zegt hij, sinds lang geen verschil. Niemand is er meer van overtuigd, dan onze Koning; maar de wijze hoe is alleen in geschil en moeijelijk. Hij zegt een enkel en overtuigend woord tegen het verminderen van Predikanten en predikbeurten in de steden en het combineren van kleine Gemeenten, op hetwelk men echter hier of daar iets kon uitzonderen; en wij moeten er bij doen opmerken, dat dit middel slechts in het klein en voor weinigen werken kan. Waar het zonder schade geschieden kon, zonden wij er zoo veel niet tegen hebben; maar die gevallen zijn enkele. En wat de steden
| |
| |
betreft, zoo verdient toch ook aanmerking, dat men het uitzigt op zoogenoemde promotie naar eene stad, en op eenen meer gemakkelijken dienst in hoogere jaren, zooveel mogelijk behoort te ontzien, zal men niet nog meer van de theologische studiën afschrikken.
De wijze hoe zal nog wel lange, vreezen wij, een punt blijven, waarover men het niet eens worden kan. Wanneer eenmaal de godsdienstige geest onzer Natie ontwaakte! De Predikanten behoeven en moeten niet rijk worden door hun ambt; niemand moest om een goed inkomen het Leeraarsambt kiezen. Maar zij behoorden, bij goed overleg, zonder nijpende zorgen, en te groote afleiding en verzoeking door dezelve, te kunnen bestaan, en hunne kinderen burgerlijk te kunnen opvoeden. Het is schande voor eene Gemeente, dat een waardig en werkzaam Leeraar geen genoegzaam brood heeft, en mede van aalmoezen (een derde zakje b.v. opzettelijk ad hoc, en een vierde en vijfde enz. mogt er hier en daar nog wel bijkomen) leven moet. - Inmiddels make ieder Predikant, door kunde en ijver en gemoedelijke trouw, bij het sober loon, (zoo men het al loon noemen mag) dat dit schandelijke blijke; misschien schamen zich de Gemeenten, de braven en gegoeden in de Gemeenten, dan eindelijk. Men brengt zooveel (en wie prijst dit niet?) bijeen voor Bijbel- en Zendeling-genootschappen, voor het vruchtbaar maken der heide, enz.; men schikt daarvoor ook wel iets uit zijne nalatenschap. Mogt iemand van invloed het betamelijk pligtsgevoel, ten aanzien dezer noodige zaak, dan ook weten op te wekken en te leiden! En, ofschoon niet alles, iets toch mogen wij, zoodra het, bij meerderen bloei, zonder te groot bezwaar voor den Lande geschieden kan, van den door C. te regt geroemden goeden wil des Konings hopen.
Wij ontkennen niet, en willen er den Lezer ook geene verschooning voor vragen, dat de aard van het onderwerp ons een weinig heeft uitgelokt. De steller dezer recensie heeft intusschen voor zichzelven bij de
| |
| |
zaak weinig personeel belang; zijne jaren zijn reeds ver gevorderd, en hij heeft geene zonen meer, die hij tot het Leeraarsambt kan opleiden. Den jongen Leeraar raadt hij inmiddels, indien hij de gave der onthouding hebbe, het coelibaat aan; tenzij een Deus ex machina hem misschien eens onverwacht het gegoede, voor hem geschikte, meisje toevoege. En heeft hij die gave niet, welnu, ter voorkoming van wat ergers, zoeke hij dan het Dominés lot: rijk, gierig en zot!
|
|