| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor het Jaar 1815. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. 223 en 93 Bl. f 2-12-:
De vraag: Komt het met de leer van den Bijbel overeen, dat het hoofddoel van het lijden en sterven van Jezus Christus geweest is, verbetering van het menschdom te weeg te brengen, en in zoo verre alleen ook de vergeving der zonden te verwerven, als deze een gevolg is van onze verbetering? wordt door den Eerw. s.d. de keizer (thans Predikant bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam, die den gouden eereprijs wegdroeg) aldus beantwoord: ‘Hoezeer zedelijke verbetering ook mede tot de oogmerken van het lijden en sterven van Jezus Christus behoort, komt het echter met de leer van den Bijbel niet overeen, dat het hoofddoel van het lijden en sterven van Jezus Christus geweest is, verbetering van het menschdom te weeg te brengen, en in zoo verre alleen ook de vergeving der zonden te verwerven, als deze een gevolg is van onze verbetering; daar die Bijbelleer integendeel ons, bij het lijden en den dood des Verlossers, zondenvergeving als hoofddoel, verbetering als daaraan ondergeschikt, en daaruit voortvloeijend oogmerk, kennen doet.’ Zoo wordt het geschil geheel uitlegkundig; en, na de bedaarde lezing der inderdaad schoone Verhandeling, gelooven wij, dat de Heer de keizer groote kans heeft, dat men hem bijvalle, indien men slechts tegen den grondregel, van welken hij bij de schriftverklaring uitgaat, geene bedenking heeft. Waar eene, in den volsten zin Goddelijke, (dat zegt hier hyperphysische)
| |
| |
Openbaring zich hooren laat, moet de menschelijke Rede zwijgen en luisteren, en mag alleen dan hare stem verheffen, wanneer bevooroordeelde menschen aan de duidelijke uitspraken dier Openbaring eenen nimmer bedoelden zin hechten, en haar met haar zelve in tegenstrijd willen brengen; daar elk schrift, ook de Heilige, volgens de regels eener goede uitlegkunde verklaard moet worden. - Als meerderman spreekt, moet zeker minderman zwijgen. Oppervlakkig schijnt er ook wel, bij de toepassing dezer gemeenzame spreuk op het onderhavig geval, niet veel tegen in te brengen. Evenwel, wanneer Hij, voor wien men eerbiedig zwijgen wil, reeds eenmaal verstaanbaar en duidelijk gesproken heeft, of ook nog dagelijks spreekt, is men huiverig, eene daartegen strijdende uitspraak te erkennen voor de zijne; en wij gelooven ook niet, dat de Eerw. de keizer geheel het inwendig bewijs voor de Goddelijkheid der H. Schrift, als onhoudbaar, verwerpen wil. Dan, hij handelt thans niet tegen den Deïst, maar spreekt tot den eerbiediger der Openbaring, en vermeent misschien, dat alsnu gezegde grondregel daarom geen verder bewijs behoeft; hoewel het toch geene zwarigheid inheeft, ook voor dezen der Rede dezelfde ruimte te laten, die men den Deïst toe moet staan. Maar, indien nu ook dat hooger gezag (de Goddelijke Openbaring) deszelfs eerste en onbetwistbare uitspraak (door de Rede) gedurig herinnert, daaraan nadere onderrigtingen aanknoopt, daarop bouwt, en zelfs hier of daar ten toets stelt zijner laatste en eigenlijke meening; - indien de uitspraken der Godsmannen zelve door hen op redeneringen worden gebouwd, van welke men dan toch de kracht mag toetsen; - indien geheel de hoogere inlichting vervat is, en natuurlijk vervat moest zijn, in onvolkomene, menschelijke taal, en in verschillende beelden ingekleed; - indien daarenboven veel, dat persoonlijk, tijdelijk en plaatselijk is, moet opgemerkt worden ten aanzien van hen, aan wie de
hoogere inlichting het allereerst werd gegeven; - in- | |
| |
dien, juist door die nadere inlichting, de eerste en nog altijd gesprokene verklaringen der Rede al vaster en overtuigender worden: - maar laten wij deze indiens niet vermenigvuldigen: het is toch geenszins onze bedoeling, het gegeven antwoord omver te werpen; maar eeniglijk meenen wij, dat bovengemelde grondregel, bij dat antwoord aangenomen, en in de vraag zelve voorondersteld, nadere ontwikkeling en uitvoeriger betoog zou vorderen, om hier de zaak te beschouwen als volkomen beslist. Wij doen, voor het overige, aan de uitlegkundige bekwaamheid en bondige redeneerwijze van den geleerden Schrijver gaarne regt, en roemen hem vooral ook daarin, dat hij aan het door hem aangenomen gevoelen niet draait noch kunstelt. Hij komt er, dunkt ons, kennelijk voor uit, dat hij wel degelijk voor Bijbelleer houdt, dat het lijden en sterven van Jezus Christus noodzakelijk was van de zijde Gods, om menschen in Gods vaderlijke gunst te herstellen, en tot deelgenooten van Gods vaderlijke ontfermingen te maken; en als plaatsvervangende, in den eigenlijken zin. Wij weten ook waarlijk niet, wat sommigen meenen te winnen voor eene onpartijdige regtbank, waar geen woordenspel gelden kan, door te beweren en gedurig te herhalen: God moest niet verzoend worden; dit staat nergens in het Evangelie; maar de menschen moesten verzoend worden met God; zoo leert het de Bijbel; terwijl zij echter het lijden en sterven van Jezus - al beschouwen zij het ook maar als eene (armhartige) eerredding der Godheid - stellig als vooraf vereischt voorstellen, eer de Godheid eenige vergeving, opbeuring, herstel en genadige hulp aan den mensch bewijzen wilde, of kon. - (De Eerw seltenreich, wiens antwoord met zilver bekroond werd, is hiervan niet geheel en al vrij; en wij verklaren rond, niet volkomen te begrijpen, wat hij eigenlijk wil, als
hij bl. 55 en 56 dus redeneert: ‘Vraagt men, waarin die verzoening bestaat, de Apostel Paulus, die van de prediking dezer leer zoo veel werk gemaakt heeft, zal het on
| |
| |
leeren, 2 Kor. V:19. God verzoent de wereld; dit verklaart hij dus: Hij rekent hun de zonden niet toe, den schuldigen mensch behandelt Hij goedgunstiglijk, even alsof hij geen zondaar ware; Hij verleent hem vergeving der zonden. Voor het overige verdienen in deze de twee denkbeelden, die dezelve nader bepalen, wel opgemerkt te worden: vooreerst: het is niet Christus, de Zoon van God, die ons verzoent; maar God, de Vader, verzoent ons door zijnen Zoon, 2 Kor. V:18. Ten andere: God wordt niet gezegd met ons, maar wij worden gezegd met God verzoend te zijn; wij zijn met God verzoend door den dood zijnes Zoons. Rom. V:10. Staan wij eens toe, dat tot deze verzoening met God van de zijde des menschen verbetering noodig is, zoodat deze God leere lief te hebben en te gehoorzamen, en dat hij zich daarop dadelijk toelegge, waardoor hij terugkomt van de vijandschap, die te voren plaats had; socinus met zijnen aanhang zal daarmede niets winnen; want deze verzoening wordt in de aangehaalde plaats, vs. 10, 11, (Rom. V.) aan Christus, en wel aan zijnen dood, dien Hij tot onze behoudenis ondergaan heeft, toegeschreven, en de mensch, die zich zijner zonden bewust, een vijand Gods is (vs. 10), moet tot zijne geruststelling op eene Goddelijke tusschenkomst, en op de verzekering dat die heeft plaats gehad, kunnen steunen, om het daarvoor te kunnen houden, dat God hem toegenegen is, en genade aan hem wil bewijzen, en er in het vervolg geene scheiding meer bestaan zal. Hierop moet men vooral letten, en datgeen, wat aan de zijde van God gedaan is, geenszins voorbijzien; want verzoening kan geene plaats hebben, dan wederzijds.’
Wij plaatsen ons, bij de beschouwing van geheel deze geopenbaarde waarheid, (en zoo wij meenen naar de regels eener goede uitlegkunde) op het hoogere standpunt: het verordenen, beloven en zenden van Jezus door God is het groot en alles afdoend gunstbewijs
| |
| |
Gods, hetwelk vóór alles, wat de Heiland geleden en verrigt heeft, moet gedacht worden, en dit is ons bewijs van Gods volkomene genade en vergiffenis; en van dit hoogere standpunt beschouwen wij den Heer Jezus, en al het door Hem geledene en verrigte, als het door God voor ons verordende middel, niet om vergeving bij God te verwerven, maar om dezelve te genieten; en wij zien niet, dat daardoor de waarde of het hoog belang van den dood onzes Heeren eenigermate lijden moet, of de drang der liefde verlamd wordt. En zoo vinden wij de God bewegende oorzaak tot schuldvergiffenis en genade in God zelven, zonder eenig offer of tusschenkomst, en loopen minder gevaar, het Goddelijk karakter, der Goddelijke genade, te kort te doen; en het angstvallig onderzoek naar hoofd- en ondergeschikt, meerder of minder doel is ons dan ook minder belangrijk; wij vereenigen het Goddelijk doel liefst in een ondeelbaar brandpunt: betooning van liefde; en vinden even weinig, als de Apostelen, eenige zwarigheid, om nu eens dit, dan eens dat bijzondere bij de betooning der Goddelijke genade, naar de bijzondere behoeften, aan te dringen; terwijl wij den kruisdood van den Heiland buiten allen twijfel beschouwen als het grootste bewijs der Goddelijke liefde zoo wel, als der liefde van den Zoon, en daaruit den krachtigsten drang ontleenen tot dankbare wedermin; en ons gevoel van oneindige verpligting in het minst niet verzwakt wordt door het ons nog onbekende der eigenlijke redenen, waarom zulk een genadig en gaarne vergevend God het noodig hield, den Reinen en Heiligen tot eene zoo groote gehoorzaamheid en diepe vernedering over te geven, en ons zijne genade, de verzoening door het geloof in zijn bloed, op deze en geene andere wijze te verklaren en te doen genieten. Hij heeft mij lief gehad en zich zelven voor mij overgegeven, zeggen wij met Paulus, en gevoelen het alzoo lief heeft God de wereld gehad
enz. van Jezus. Wij gelooven dan ook, op de bijbelsche getuigenis, de verklaring van den albarmhar- | |
| |
tigen God, dat wij niet anders dan op deze wijze konden geholpen worden, en schenken den Eerw. de keizer zeer gaarne al zijne bewijzen van het onvoldoende der ons meest mogelijke verbetering, om ooit schuldvergiffenis bij God te verdienen; en, daar hij er verre af is, om 's menschen zedelijke verbetering af te scheiden van het Goddelijk plan, maar die integendeel in naauw verband brengt met hetgeen, naar zijne wijze van beschouwing, eeniglijk hoofddoel mag genoemd worden, loopen onze begrippen niet zoo ver uiteen, of wij willen gaarne zijne Verhandeling iederen onpartijdigen ter gezette toetsing aanprijzen. - Wij moeten van den inhoud een kort verslag doen.
De Verhandeling heeft vier Hoofdstukken: I. De Geschiedenis van Jezus Christus beschouwd in betrekking tot het onderzoek naar het hoofddoel van zijn lijden en sterven. Hier hebben wij drie rustpunten: 1) De hooge waarde van zijnen persoon; 2) de bijzonderheden, die zijn lijden en dood kenmerken; en 3) zijne laatste inrigting als man van smarte. II. De leer des Bijbels, in betrekking tot gezegd hoofddoel, bepaaldelijk onderzocht. Wederom drie afdeelingen: 1) eigenlijke, 2) oneigenlijke uitdrukkingen, aangaande Jezus lijden en dood gebezigd; 3) die bijbelsche gedachten, welke, zonder juist zoo zigtbaren weêrslag daarop, het vorige echter niet weinig bekrachtigen. Gaarne gaven wij de recapitulatie van het in deze Hoofdstukken behandelde met des Schrijvers eigene woorden (aan het slot van het 2de) op; dan, wij moeten ons bekorten. III. Bevestiging uit den zamenhang van andere in de leer der H. Openbaring duidelijk gepredikte stukken hares geloofs: 1) Verband der betoogde waarheid met eenige leerstukken: Zedelijk bederf en Gods regtvaardigheid. [Hier merken wij de volgende uitspraken op, die ons des Schrijvers meening, en edelmoedig uitkomen voor die meening, buiten twijfel stellen: God zou ophouden de regtvaardigheid zelve te zijn, indien het Hem onverschillig ware, (Heeft eenig Christen wel ooit dit beweerd?) hoe zich
| |
| |
zijne menschenkinderen, in deze leerschool der opvoeding voor beter maatschappij, gedroegen. Neen! Hij heeft niet alleen natuurlijke jammeren, maar ook stellige straffen op dezelve bedreigd. En strafoefenende regtvaardigheid is Gode waardig. - Nooit kan men het eenmaal gepleegde kwaad weder vergoeden, nooit het schenden der voorschriften Gods eenigermate herstellen, dewijl men nimmer beter kan leven, dan waartoe men onoplosselijk verpligt is. Het eens begane misdrijf blijft dus altijd bij eenen regtvaardigen God straf vorderen. Jezus lijden en sterven strekte, om, als verdiende (verdienende) oorzaken, door de volledige opluistering, ook der regtvaardigheid Gods, vergeving van zonden voor een schuldig en strafwaardig menschdom uit te werken. De Goddelijke regtvaardigheid werd door dat lijden en dien dood ongeschonden gehandhaafd, zoodat God nu, behoudens deze zijne zedelijke eigenschap, het misdrevene, en nimmer te herstellene, kwaad der zondige stervelingen vergeven konde.] - De hooge roem der liefde van God en J.C., in dit lijden en sterven aan den dag gelegd, en der menschen onvermogen ten goede. - De leer der Goddelijke hulp in de zedelijke verbetering van den mensch. 2) Verband met eenige voorname pligten: Geloof in den Heer J.C. - Liefde voor Jezus. - Standvastige getrouwheid aan Jezus. IV. Verdediging tegen eenige der voornaamste tegenbedenkingen. Alle konden niet aangegeven worden; en alle uit wijsgeerige gronden snijdt de Schrijver, als van vreemden bodem, af, en rekent ook te regt, als hem niet aangaande, dezulke, die uit eene in zijn oog onschriftmatige voorstelling der
leer zijn ontleend. Hij bepaalt zich tot de teksten, in welke men meent, dat verbetering der menschen als hoofddoel van Jezus lijden en dood wordt voorgesteld, - of dat de vergeving alleen van die verbetering wordt afhankelijk gemaakt, en Gods vergevensgezindheid als zonder eenig tusschengekomen redmiddel wordt voorgesteld, - of waarin de vergeving als hoofddoel van Jezus opstanding, of van den geheelen staat zijner ver- | |
| |
hooging, genoemd wordt, - en ook de zoodanige, waarin de H. Schrijvers soortgelijke uitdrukkingen, als van Jezus, van zich zelven en anderen gebruiken. Eindelijk handhaaft hij ook den heilrijken invloed, aangaande het door hem gestelde hoofdoogmerk, op godsvrucht en deugd. - De vele aanteekeningen geven gedurig nadere opheldering, en getuigen van des Schrijvers oordeelkunde en belezenheid; ons tevens verwijzende naar andere Schrijvers, waar men breedvoeriger te regt kan.
Hoezeer het leerstellig en uitlegkundig onderzoek van den Eerw. k.c. seltenreich [Predikant te Werensdorf, bij Hubertusburg, in het Koningrijk Saksen] dezelfde slotsom geeft, ter beantwoording der vraag, is het toch zeker niet slechts de meerdere kortheid van hetzelve alleen, die het, in de schatting des Genootschaps, den minderen rang aanwees; en, hoezeer wij den, blijkens dit stuk, ook bekwamen man het welverdiende van den zilveren eereprijs geenszins betwisten, zoo meenen wij echter, dat men, na het stuk van de keizer gelezen te hebben, dit opstel kan ontberen. Wij vonden er voor het minst niets in, dat de eerstgenoemde niet mede heeft opgemerkt en behandeld; tenzij men de vereffening van Jacobus en Paulus, als bijzonder hier behoorende, mogt rekenen. - De loop der Verhandeling is deze: De nog andere oogmerken van Jezus lijden en dood worden aangewezen, en dan onderzocht, in welk eenen zin de zedelijke verbetering als doel wordt voorgesteld, allereerst door het nagaan der schriftuurplaatsen, die in het algemeen van dit doel melding maken, en dan onderzocht, in welk eenen zin dit geschiedt. Nu volgt de vraag, of de verbetering hoofddoel, en de vergeving gevolg is van die verbetering? De ontkenning rust daarop, dat die verbetering, als gegrond op het geloof in Jezus, die voor de zonden stierf, voorkomt; en tracht de Schrijver te betoogen, dat de vergeving der zonden niet afhangt van de verbetering van hart en gedrag, (hoezeer de heilzaamheid en noodzakelijkheid dezer verbetering, als van de vergeving
| |
| |
onafscheidelijk, wordt gehandhaafd) uit duidelijke gezegden van Jezus en de Apostelen, en uit andere uitdrukkingen en spreekwijzen, waarmede het zaligmakend werk van Christus beschreven wordt; voorts ook die uitspraken, welke van den Mozaïschen Godsdienst ontleend zijn; en eindelijk, daar Jezus Verzoener, Voorspraak enz. genoemd wordt, zonder dat ergens de vergeving en eeuwige zaligheid van onze verbetering wordt afgeleid. Thans worden er eenige bedenkingen opgelost, als daar is: dat men de vergeving bepalen moet tot de zonden vóór den overgang uit het Heiden- en Jodendom; - het doode geloof bij Jacobus, enz. Nu volgen er nog eenige plaatsen, uit welke de Schrijver zijn gevoelen als gevolg afleidt: Rom. IV:25. V:8, 10, 18, 19. 1 Kor. XV:22. Gal. II:21. III:24. Rom. III:23, 24. 1 Kor. XV:17. Ten slotte komt de Schrijver op de bedenking van het onmogelijke van vergeving zonder verbetering, en het nadeelige voor deugd en braafheid van de stelling: ‘de vergeving hangt niet af van de verbetering van hart en wandel;’ en wijst integendeel het zeer gevaarlijke aan der tegenoverstaande stelling; dat de verbetering het hoofddoel van den dood van Christus wezen zou.
Wij wenschen en hopen, dat beide deze Verhandelingen, bedaard nagegaan, zullen bijdragen tot het zich voorzigtig wachten voor uitersten, en het ontzien van elkanders bijzondere meening, zoodat, bij al het verschil, zich de broederlijke liefde bij allen bevestige!
|
|