Ik weet het, 'k waagde veel, om in der dichtr'en kringen,
Door een' vermetelheid, die mij beheerscht, te dringen! -
Ik sloeg veelligt mijn' hand aan een te heil'ge snaar! -
Misschien heb 'k iets bestaan, hetwelk mij zal berouwen; -
Misschien zal m' in mijn werk, niets dan 't gebrek beschouwen
Dan, 'k bouw op Uwe Kunst, tot steun in mijn gevaar! -
Hij verlangt, namelijk, den Heer snoek ten spreker voor zijne taal; maar dezen zetten wij het in zessen, en hebben van zijne goedwilligheid jegens het geëerd publiek een te goed vertrouwen, om te vreezen, dat hij zich tot het nemen der proef zou laten verlokken, daar de Heer meijer er deze bedreiging bijvoegt:
Uw' gunst en kunde zal m', in wat men ook moog denken,
Van 't werk dat ik U biê, den moed tot voortgang schenken,
Waarvoor ik reeds zoo lang en smartlijk heb geducht! -
Van dezen laatsten regel vatten wij den verhevenen zin even weinig, als ons de schoonheden in het stuk zelf voelen genietbaar zijn; en welligt is de Heer snoek met ons in hetzelfde geval.
Dit gewrocht, hetwelk voor een oorspronkelijk stuk kan gehouden worden, en een oorspronkelijk voortbrengsel is, volgens het voorafgaand Bericht, moet aantoonen: dat er wezentlijk menschen waren, en ook nog in onzen tijd, zulke edele zielen bestaan, die heimelijk een onbetamelijk iets konden genieten, zonder voor de wereld hun aanzien te krenken; doch door het ware gevoel der werking van deugd en eer worden terug gehouden. Wij hebben de lezing van dit opstel, daartoe strekkende, ten einde toe volgehouden, en kunnen den slotwensch, die tevens de dichterlijke waarde der verzen genoegzaam zal aanwijzen, wel overnemen, hopende, dat het genot van ieder onbetamelijk iets daardoor krachtig zal worden tegengewerkt.
Mogt onze schoone Kunne, uit deze zust'ren leeren,
De aanbiddelijke deugd, meer dan haar' schoonheid, te eeren.
Het allerschoonste schoon, bij 't menschelijk geslacht,
Is eene schoone vrouw, die haren pligt betracht.
De schoonheid, zonder deugd, moog' zingenot verwekken
Zij moog' der wellust vaak ten tijdverdrijf verstrekken,
De man, die wijslijk denkt en edelmoedig leeft,
Mint in de vrouw de deugd, schoon zij geen' schoonheid heeft.
De tijd verslint het schoone en 't zinneloos genoegen;
't Onmatig zingenot kan zijn verderf vervroegen:
Het schoone is slechts ons waard, voor eenen korten, tijd.
Maar 't deugdrijk hart heeft deel, aan de eind'looze eeuwigheid!
Ziet, dit is de klap op de zweep bij dit Treurspel!