| |
De Aarde en hare Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen, enz. naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmerman. Met Platen. IIIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. VIII en 386 Bl. f 3-12-:
Dit derde Deel van zimmerman's uitmuntend werk brengt den Lezer, volgens eene schikking, die ons nog een raadsel blijft, uit de heete Westindische eilanden, eensklaps naar de bevrozene Poollanden over. Misschien heeft de Schrijver, door het verrassende der tegenoverstelling en afwisseling, het belang zijner schilderingen zoeken te vergrooten. Hoe het zij, deze schilderingen zijn althans niet minder onderhoudend noch
| |
| |
belangrijk, dan die in de beide vorige Deelen. Zij toonen, op de sprekendste wijze, dat de groote Schepper der Natuur, van wiens wijsheid ons hier op elke bladzijde sporen in het oog vallen, het behoud en de welvaart, ja ook het genoegen der bezielde wezens tot het verheven eindoogmerk zijner Schepping gesteld heeft; en juist naar mate deze landen, in den eersten opslag, bar, ruw en onbewoonbaar schijnen, naar die mate zien wij er meer blijken der Goddelijke voorzorg. Daarenboven zal het Publiek juist nu gaarne iets meer omstandigs van die gewesten lezen, waarheen de groote Noordelijke Ontdekkingsreis der Britten gerigt is. De Schrijver vertoont ons, namelijk, niet den geheelen omtrek der Noordpool, maar slechts derzelver westelijke helft, namelijk IJsland, Groenland en de Poollanden van Noord-Amerika.
Daar in dit keurig werk zoo wel de behandeling als de stof van grondige belezenheid en schrander oordeel getuigen, zullen wij ons niet vermoeijen met gebreken op te delven; maar liever, na eene beknopte opgave des inhouds, eenige bijzondere merkwaardigheden der beschrevene landen aanstippen.
Na eene korte, doch belangrijke inleiding, handelerde over het poolijs, drijfhout, de lange dagen en nachten, enz. worden ons achtervolgens IJsland, Groenland, de gewesten, door hearne en mackenzie bezocht, en eindelijk Canada beschreven, (hetwelk eigenlijk niet meer, wat de ligging aangaat, een Poolland is dan Frankrijk, maar dien naam door de hevige koude verkregen heeft.) Daarop volgt Nieuw-Schotland, het zuidelijkste der gewesten, aan welke men, des noods, den naam van Poollanden kan geven. Wij vinden voorts een uitvoerig verslag wegens den aard, de zeden en leefwijze der oorspronkelijke bewoners, en ten slotte (gelijk in de vorige Deelen) de voornaamste voortbrengsels voor den handel, en eene aanwijzing van de wijze inrigting der gewesten van de Noordpool.
Over het groote poolijs worden ons hier vele bij- | |
| |
zonderheden medegedeeld, die geschiedkundig waar zijn, maar na de jongste ontdekking, door de Engelschen, van de wegdrijving der groote ijsbank bij Oud-Groenland, waarschijnlijk tegenwoordig niet meer zullen bestaan; althans in de ruime zee moeten de Engelschen hoop hebben op een vrij vaarwater, en eene dier geweldige ijsscheuringen, waarvan op bl. 6 gewaagd wordt, moet, sterker dan al de vorige, de Oud-Groenlandsche kust bevrijd, en eene onmetelijke hoeveelheid drijfijs tot diep in het Zuiden hebben doen afzakken. - Dat men, over het ijs heen, in éénen dag zeven graden, of 175 Fransche mijlen, breedte zou kunnen afleggen, (de 71 tot 78o.) komt ons onmogelijk voor. ‘Vreesselijk is de zamenhorting van drijvende ijsvelden. Groote balken worden vermorzeld, vlam en rook stijgen van uit de ijsvelden omhoog, en de zee vertoont, als 't ware, volkanen. Walvisschen worden verpletterd, aanmerkelijke stukken van de rotsachtige kusten, ja zelfs geheele eilanden worden bij deze ontzaggelijke worstelingen der ijsbergen tegen elkander voortgerukt,’ (bl. 11.) De uitwasemingen van het ijs sterker dan die van het water zijnde, verbreken in den zomer, bij de lange dagen, gedurig het evenwigt der lucht, en veroorzaken de verschrikkelijkste stormen, (bl. 13.) Zou dit ook een' fleutel geven tot de geheel buitengewone weêrsgesteldheid des jaars 1816, toen de ijsvelden tot de zeer lage breedte van 41 of 42 graden neêrdaalden? - Het Noorderlicht geeft somtijds geluid, zoo als de Schrijver uit eigene ondervinding getuigt, en waarvan gmelin nog een sterker voorbeeld aanbrengt (bl. 19.) De Noord-Indianen schijnen eenigermate deszelfs elektrieken oorsprong
te raden. - In IJsland vindt men de zonderlingste verschijnselen bijeen: zeevisschen in zoet water, wandelende of beweegbare volkanen (verschuiving van geheele landbrokken is niet zonder voorbeeld, b.v. de beweegbare bogs of veenen in Ierland), een deksel van ijs en sneeuw op eenen kokenden grond, (men mag er volgens oloffen bijvoegen: onverdra- | |
| |
gelijke hette in de luwte van een' ijsberg, waarbij men, zoo er geen wind is, visch half gaar kan koken, bij felle koude op de andere zijde) geheele lagen ebbenhout onder de aarde, eetbaar en voedzaam mos, en slangenkruid, (elders een zamentrekkend middel) schapen met vijf hoornen, enz. Geeft IJsland blijken van thans veel kouder te zijn dan vóór eenige eeuwen, dit is nog veel meer het geval met Oud-Groenland, hetwelk in 1408 nog een' Christen-Bisschop, eene hoofdstad en 300 dorpen telde. Wat is er van dit alles geworden? De (thans gescheurde en misschien gesmoltene) ijsdam heeft tot nu toe den toegang tot deze belangrijke aloude Volkplanting afgesneden: vermoedelijk zijn alle Europeërs van gebrek vergaan. In het Nieuw- of Westelijk-Groenland (door egedé ontdekt, en door de Moravische Broeders bekend gemaakt) geeft een ijsveld een' glans, die verscheidene mijlen ver in zee wordt gezien. In dit koude gewest vindt men bergen, steiler dan de Alpen. Even als in IJsland, heeft het lepelblad in Groenland een' bijzonder aangenamen, zoeten smaak, (doch iets walgelijks volgens oloffen, dat met koken overgaat.) Het wordt als salade gegeten, en is, gelijk men weet, uitstekend voor de scheurbuik. De Natuur heeft den Groenlander van eene laag vet voorzien, die hem ter bescherming strekt tegen de koude; dit is zoo
sterk, dat men het, zelfs des winters, ofschoon de godsdienstige vergaderingen niet verwarmd worden, in hunne nabijheid niet lang kan uithouden, zoo wel door warmte, als viezen reuk. Ook de Esquimaux, die op dezelfde hoogte woont, kan zijn bevrozen klimaat zeer goed verdragen, en zou het tegen geen ander op aarde verruilen. Deze koude is echter aan de Hudsonsbaai zoo streng, dat de Thermometer van fahrenheit op 50 gr. onder o stond in den winter tusschen 1802 en 1803. (Die winter was anders in Europa zoo bijzonder streng niet.) Het land omtrent de Hudsonsbaai en de streken ten westen derzelve zijn eerst in de achttiende eeuw eenigermate bekend geworden. Hearne en mackenzie heb- | |
| |
ben, door het vinden der Zee in het Noorden, het vermoeden van eenen noordwestelijken doortogt, waaraan wij de ontdekking van Labrador, de Hudsons- en Baffinsbaaijen te danken hebben, verlevendigd, en de groote Ontdekkingsreis naar de Noordpool staat ons ook hieromtrent inlichtingen te geven. (De bijzonderheid, dat men scheepswrakken van Hollandsche Straat-Davisvaarders in de Zee van Japan gevonden heeft, pleit eenigermate voor dit vermoeden.) Het mos levert op deze hooge breedte, als in IJsland, eene voedende, zelfs zeer voedzame zelfstandigheid op; en het kruid Weesuca-pucka dient tegen rheumatieke pijnen (gewoonlijk een uitwerksel der koude). Men vindt waterplanten voor de talrijke watervogels, en overvloed van visch in de menigte van meren. Immers de gedaante des lands vertoont sprekende blijken van latere vorming dan de overige gedeelten der Aarde; even als eene zeef wordt het gegroefd door honderd en dertig, of, zoo men de grenzen wat ruimer neemt, drie honderd grootere en kleinere meren, (verg. bl. 100 en
123) door beken en rivieren, ten deele bevaarbaar, ten deele met den dondergalm der Niagara neêrstortende, in elkander gevlochten, die te zamen wel 15000 vierkante mijlen zullen bedragen, en waarvan de meren Winipig, Athapuscow en het Sklaven- (lees Slaven-meer) eene zeer groote ruimte beslaan. De landen ten Zuiden bezitten hiervan veel minder. De Kapiteins lewis en clarke hebben op hunne reis door het middelstuk van Noord-Amerika, tusschen den 39 en 49 gr. N.B. en 90 en 123 L. bewesten Londen, niet één meer van belang ontdekt, en zelfs wijst hunne groote kaart er niet één enkel ten westen van de Missisippi met name aan, dan de kleine Shalett-, Riddle- en Ensue, meren op het rotsgebergte. De groote vlakte van den Missouri kon dus haar water gemakkelijk door de Missisippi in de Mexicaansche golf ontlasten; terwijl de vele kleinere gebergten in het Noorden (na de groote overstrooming uit het Oosten of de Atlantische Zee, die geheel Amerika een- | |
| |
maal tot aan het groote gebergte bij de westkust moet bedekt hebben) het afzakkende water tegenhielden, en in de laagten deden stilstaan; iets, hetwelk de gemeenschap te water ongemeen bevordert.
Eene beschrijving van den mensch in deze barre oorden vertoont ons niet veel tot eere van ons geslacht. De Knistenaux en Noord-Indianen zijn Barbaren in den ergsten zin, die niet slechts de walgelijkste dingen verteren, zoo als half verteerde kruiden uit eene hertenmaag, ongedierte en zelfs pelzen, (want hiertoe perst hen de honger) maar ook hunne medebroeders of zelfs hunne eigene kinderen dooden, om zich met hun vleesch te verzadigen. Welk een onderscheid bij de ook wel armoedige, ook wel tot het ellendigste voedsel gedoemde Shosharies of Slang-Indianen in het rotsgebergte, die lewis en clarke zoo vrolijk, zoo verpligtend en goedaardig, en tevens zoo strikt eerlijk vonden! ‘Zij verschillen zoo zeer (volgens hearne) van het overige menschdom, dat de meesten hunner, vooral van de geringste soort, liever norsch en stuursch schijnen behandeld te worden, dan zacht en vriendelijk; want, zoo men hun de minste goedheid betoont, worden zij baldadig en onverdragelijk.’ (Hearne, Reis naar den N. Oceaan, IIde D. bl. 133.) IJsselijk zijn hunne wraaknemingen; bovenal zag de genoemde Reiziger daarvan een voorbeeld bij het overvallen der Esquimaux, waarin de uitgezochtste wreedheden deze ellendigen ter dood martelden, - zelfs jonge meisjes en vrouwen. En dit volk is nog het zachtaardigst van al degenen, die met de kantoren der Maatschappij handelen, zegt hearne. Een aanhanger van rousseau zou dit, vergeleken bij de deugden der Slang-Indianen, gereedelijk aan den omgang met Europeërs toeschrijven, waarvan dezen nog genoegzaam vrij zijn gebleven: maar liever roepen wij met onzen Schrijver uit: (bl. 140.) Beschaving! heilige beschaving! gij alleen zijt het
Palladium der menschheid! Welsprekend en overtuigend is het onmiddellijk volgende vergelijkende tafereel tusschen wilde en beschaafde Volken; doch ons bestek gedoogt daarvan geene mededeeling.
In Canada vertoont zich de Natuur reeds veel zachter en vriendelijker. Door meren en zeeën ingesloten, gelijkt het naar een eiland, en is, door zijne helling naar den Atlantischen Oceaan, de algemeene afloop der wateren uit het hoo- | |
| |
gere land en uit de beroemde vijf meren. Tusschen twee derzelve, de Erie en Ontario, is de waterval van Niagara, die hier zeer fraai beschreven wordt. Een gedeelte dier schildering moeten wij overnemen. ‘De verbazende hoeveelheid van water stort, bij 672,000 tonnen in elke minunt, meer dan 150 voeten loodregt naar beneden. Welk een ontzettend gezigt! welk een verschrikkelijk geraas! - Een eeuwige, dikke, witte damp stijgt hier omhoog; als de lucht helder is, ziet men denzelven, aan eenige witte wolken gelijk, op een' afstand van meer dan 54 Engelsche mijlen, en beneden aan denzelven vertoonen zich dan steeds de schoonste regenbogen. Het verschrikkelijke geraas van dezen waterval hoort men, bij stil weder, op eenen afstand van 40 Engelsche mijlen. - Alles, wat bij toeval hier nabij komt, wordt verpletterd; niets is in staat, zich aan de kracht van dezen waterval te onttrekken. Geheele scharen van sterk zwemmende watervogels uit het meer Erie worden dikwijls een slagtoffer van hunne onbedachtzaamheid. Zij spannen wel, bij het gevoel van het dreigende gevaar, alle hunne krachten in, om hetzelve, door vliegen, te ontkomen; doch men vindt in den herfst een zoo groot aantal van verpletterde vogels, dat de bezetting van het Fort Niagara daarvan een' tijd lang kan leven. Beeren, herten en groote visschen drijven dan ook, beneden den waterval, dood langs de rivier. Somtijds treft zulk een lot ook menschen.’ Hoe beschaamt zulk eene eenvoudige schets van een Natuurtooneel alles, wat de weligste - ja wij durven zeggen, wat de verhevenste poëzij
daarbij zou kunnen voegen! - Bij de beschrijving van de St. Laurens-Rivier (wier wateren slechts eene voortzetting zijn der Niagara) roept de Schrijver uit: ‘Welk eene rivier voor den handel! Zelfs de Missisippi kan thans met haar niet vergeleken worden.’ De Missisippi kan ook thans niet meer als de grootste rivier van Noord-Amerika worden genoemd: het is de Missouri, die haar verreweg het meeste water aanbrengt, en den veel grooteren loop van 3000 Engelsche mijlen of duizend uren heeft, eer zij zich met de Missisippi vereenigt.
De Volken van Canada worden door onzen bekwamen Schrijver vooral, met uitstekende kennis van zaken, in eene belangrijke uitvoerigheid geschilderd. Bij het tafereel hunner geaardheid en zeden heeft men vooral de keurige, vrij vol- | |
| |
ledige berigten van carver gevolgd, zonder andere of nieuwere Reizigers daarom uit het oog te verliezen. Veel daarin toont eene treffende gelijkvormigheid met de denk- en leefwijs onzer Duitsche voorvaderen, volgens de beschrijving van tacitus. Uit de vereeniging der vijf of zes Volken, te zamen de Natie der Irokézen uitmakende, kan men zeer goed den oorsprong van dergelijke Volksvereenigingen in den ouden tijd, b.v. der Franken en Allemannen, verkharen. De beschrijving der Indiaansche oorlogen en wreedheden, tegen de gevangenen gepleegd, (bl. 239-250) is ijsselijk, en getuigt van ingewortelde kwaadaardigheid. (Raynal vergeleek in zijn' tijd deze standvastigheid dier gevangenen onder de uitgezochtste martelingen bij die der eerste Christenen!) Te meer blijkt deze laaghartigheid daarin, dat zij meer door nachtelijke aanvallen, dan door manmoedige tegenweer, de overwinning zoeken, en dat de vrouwen in het pijnigen der gevangenen met de mannen wedijveren, ja die soms overtreffen; even gelijk in de Fransche Omwenteling, die nabootsing der Canadasche moordfeesten. En toch zijn deze menschen onder elkander zeer eendragtig. Bijna nooit hoort men een krakeel. Zelfs betoonen zij gaarne herbergzaamheid (bl. 256.) Is hunne barbaarschheid dus niet aan overdrevene Vaderlandsliefde, of liever zucht voor hunnen stam, te wijten? Het komt ons althans te algemeen voor, zoo de Schrijver die aan hun hoofdbedrijf, de jagt, toekent (bl. 283.) Vele jagervolken, onder anderen onze Duitsche
voorvaders, waren zulke monsters op verre na niet; en waren niet ossian's Celten, hoewel geheel van de jagt levende, wel een krijgshaftig, maar tevens een zeer edel en menschelijk volk, bij hetwelk men nooit ongewapenden mishandelde, of zulken, die dit deden, met schande overlaadde?
De geringe bevolking van het noordelijkst Amerika (op 6 vierkante mijlen op zijn best één mensch), en de onkunde aan akkerbouw en veeteelt, brengen den Schrijver tot het besluit, dat de Amerikanen niet van de tegenover hen wonende Natiën der oude wereld afkomstig zijn. Van waar dan? Zij zijn toch niet uit de aarde gewassen? Of zou de Heer zimmerman de gissing van sommigen omhelzen, dat de Schepper onderscheidene menschenrassen oorspronkelijk had voortgebragt? Reeds in zijn Iste Deel (bl. 271-274) heeft hij zich dier opvattinge gunstig getoond. Zonder ons tot de be- | |
| |
oordeeling van dit geschil in te laten, vragen wij alleenlijk: kunnen de noordelijkste Amerikanen, gelijk zoo vele volken in de oude wereld, niet verbasterd, niet een' trap nader tot de dierlijkheid gekomen zijn? Humboldt althans, de bevoegdste regter, zoodra het de volken van Amerika geldt, houdt de oude bewoners der Noordwestkust en van Nieuw-Spanje voor afstammelingen der Aziaten, misschien der Hunnen, (Hiong-nu). En zelfs de zoo beschaafde Mexicanen kenden noch ijzer noch huisdieren.
Op bl. 302 vinden wij een zeer schoon vertoog ter verdediging van het boven aangestipte eindoogmerk in de Schepping, ook ten behoeve van den Mensch, als inleiding tot de beschrijving der voornaamste dieren, in de Poolgewesten ten nutte van ons geslacht dienende, Doch, wel verre van de kinderachtige verwaandheid, om dit eindoogmerk alleen op ons zelven toe te passen, doet de Heer zimmerman veeleer duidelijk zien, dat ook de dieren sprekende blijken van Gods goedheid, ook voor zich in het bijzonder, vertoonen. Dus is het oog van den walrus dus ingerigt, dat het door ongemeen sterke oogspieren kan in- en uitgeschoven worden, en dus in de lucht en in het water even scherp zien, (bl. 335.) Na de walvisschen en andere water-zuigdieren te hebben afgehandeld, beschrijft zimmerman de stokvischvangst, en geeft daarbij de merkwaardige bijzonderheid op, dat de vette kabeljaauwslever (ook tot traan gebruikt) even als olie, tot op een' grooten afstand, de zee lenig maakt en glad strookt. Reeds de Ouden kenden deze eigenschap der olie.
Bij dit Deel is een klein Kaartje gevoegd, waaruit schijnt te blijken, dat de Schrijver, bij de uitgave van hetzelve, de onlangs verschenen zeer belangrijke Reis van lewis en clarke langs de Missouri en tot de Zuidzee niet gekend heeft. Immers wij vinden daarin den loop der Missouri slechts gedeeltelijk aangeteekend, en een Lawrence-meer in eene streek, door die Reizigers bezocht, doch waarvan zij met geen woord gewagen, zoodat het niet schijnt te bestaan.
|
|