| |
| |
| |
Reizen op en Beschrijving van de Goudkust van Guinea, voorzien met de noodige Ophelderingen, Journalen, Kaart, Platen en Bewijzen; gedurende een lang verblijf aldaar opgezameld, en grootendeels zelve gezien, ondervonden en bijeengebragt, door J.A. de Marrée, Oud-Fiscaal en teruggekeerd algemeen Secretaris en Translateur der Engelsche Taal, in dienst van het Nederlandsch Gouvernement. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1817. Iste Deel. In gr. 8vo. VIII en 289 Bl. f 3-12-:
De Goudkust van Guinea heeft sedert eenigen tijd de aandacht gewekt, doordien zij het verblijf van, en ondergeschikt is geworden aan eenen man, die, in een ander gedeelte der wereld tevens door groote hervormingen bekend, en van overmatige gestrengheid, ja wreedheid beschuldigd, ook in dat gedeelte der wereld eene groote verandering scheen te zullen bewerken, toen de vernielende luchtstreek ook hem in het graf sleepte. Een naauwkeurig berigt van een' ooggetuige omtrent dit gewest, hetwelk door velen voor zoo vele verbeteringen wordt vatbaar gekeurd, kan dus niet anders dan het publiek aangenaam wezen; te meer, daar de Nederlandsche bezittingen op die kust over het algemeen zoo weinig bekend zijn. De Heer de marrée, oud Nederlandsch ambtenaar op dezelve, levert ons in dit werk eene belangrijke bijdrage tot de algemeene Volkenkunde zoo wel, als tot de plaatselijke kennis van dat gedeelte van Afrika, weleer het middelpunt en de hoofdzetel van den slavenhandel. Sedert bosman's bekende, en in dien tijd algemeen geachte reis, herinneren wij ons geene beschrijving derzelve door eenen Nederlander; die dus, na zoo veel verandering der betrekkelijke magt van de onderscheidene Europesche Staten, eene behoefte geworden was. Zelfs de voortreffelijke
| |
| |
zimmermann, hoe uitmuntend in zijne algemeene behandeling der inwoners en natuurverschijnselen, is in de topographische en statistische bijzonderheden, die hier vooral voor den Nederlander van belang zijn, vrij mager.
Het ware echter te wenschen geweest, dat de Heer de marrée zijn belangrijk werk, eer hij zulks ter perse gaf, door een' deskundigen had laten doorzien, en de vreemde zegswijzen, waaraan een lang verblijf buiten 's lands, en gemeenzaamheid met de Engelsche taal, hem natuurlijk moest blootstellen, had doen verbeteren. Immers deze uitdrukkingen en zegswijzen zijn in dit boek in geen gering aantal, en belemmeren te meermalen de duidelijkheid, om nu niet eens van de bastaardwoorden te spreken, die men op elke bladzijde in overvloed aantreft. Wij zullen hiervan, op het slot onzer beoordeeling, eenige bewijzen bijbrengen.
Gunstig is, over het algemeen, de Schrijver noch voor het klimaat, noch voor de inwoners gestemd. Het eerste is, naar zijne verzekering, bij uitstek vernielend, zóó zelfs, dat het niet geschikt is voor menschen, geboren en opgevoed onder eene geheel andere luchtstreek, en dat er van de vijf menschen slechts één zes jaren na zijne aankomst in leven is. De hette vooral moet in het gestel des Europeaans verwoestingen aanrigten: de onophoudelijke dorst, die drinken begeert, hetwelk verzwakking der maag bewerkt; de prikkelende middelen, die men bezigt om de verzwakking voor te komen, en die de ingewanden blootstellen, enz. dit alles baart, zelfs bij eene matige leefwijze, eene verslapping en eindelijke slooping der geheele machine (bl. 15, 16.) De ligging van dit gewest, aan het vlakke en veelal zandige strand, dat aan het Zuiden en dus aan al de stralen der keerkringszon blootstaat, die ook van het achterwaarts (ten Noorden) gelegene gebergte teruggekaatst worden, geeft genoegzame reden voor die buitengemeene hette. Doch deze - in het heetst van den zomer door den ongezonden regentijd afgewisseld -
| |
| |
moge voor het meer ontwikkelde dierlijke leven schadelijk zijn, de groei der planten wordt door deze vereeniging of afwisseling van hette en vocht zóó bevorderd, dat alle naauwe paden, zoo die niet worden opengehouden, digt groeijen, alles in, door en op elkander wast, de aarde met eene bedding van groen overtogen schijnt, en de voetganger geen' stap kan doen ter zijde der wateren, welke zich door dit kreupelbosch alleen een' doortogt kunnen banen (bl. 5). Het goud wordt hier meermalen onvervalscht op de oppervlakte der aarde gevonden (bl. 7). Maar juist deze milde giften der Natuur werken bij den ingezeten, die alles heeft, wat hij tot levensonderhoud behoeft, eene traagheid, loomheid en lafheid, met wreedheid gepaard, (dit ziet men te meermalen vereenigd) waarvan de Schrijver verscheidene stalen opgeeft. Hij weidt voornamelijk uit over de twistzucht, de verkleefdheid aan sterken drank, het bijgeloof, het gebrek aan weetlust, de grove zinnelijkheid en de bedriegelijkheid der Negers, tegen welk menschenras hij ongemeen is ingenomen. Het schijnt bijna, alsof de Schrijver hiermede ten minste eenige der gruweldaden, welke men wel eens tegen de Negers gepleegd heeft, wil verschoonen; althans op bl. 180 wordt, geheel zonder afkeuring, eene verraderij van den Engelschman thomas norris verhaald, die, wel is waar, door eene opligting en driedaagsche gevangenis getergd was, maar naderhand alles scheen vergeten te hebben, tot hij onverhoeds al de Negers in het dorp Tandum-Querri, waarvan toch gewis slechts eenigen schuldig waren, met schroot deed beschieten, een aantal dus van het leven beroofde, en anderen uit hunne haardsteden verdreef. Is deze wraak voor Christenen, voor beschaafde Europeërs, niet veel verfoeijelijker, dan de misdaad der onkundige Negers? En van
dezen, ja van eenen nog veel schandelijker aard, zonder eenige terging, hebben de Europeërs zoo vele daden gepleegd, die de Negers, wanneer zij Geschiedschrijvers hadden, regt zouden
| |
| |
geven, ons voor het schuim der Aarde, voor schrandere Duivels te verklaren. Men zie slechts zimmermann's boven aangehaalde werk. Op bl. 208 van het voor ons liggende boek verhaalt de Schrijver toch ook daadzaken ten voordeele der Negers, die ons eenigen hunner van de beminnelijkste zijde doen kennen. Zekere otto, een Hollandsche Neger onder het Fort Crevecoeur te Accra, stond onze Natie, bij de verdediging dier sterkte tegen de Engelschen, niet slechts getrouwelijk bij, maar wees ook de aanbiedingen der laatsten, die hem voor het verkoopen der vesting eene aanzienlijke belooning toezeiden, standvastig van de hand; verleende den dapperen auchard, verdediger van Accra, herbergzaamheid, tot hij bij de Denen eene betere schuilplaats kon vinden; weigerde vervolgens alle vleijende aanzoeken van den Deenschen Bevelhebber, om deszelfs vlag op te steken, met deze voortreffelijke taal: ‘Ik ben een Hollandsch onderdaan; ik moet den tijd afwachten, wanneer de blanken vrede maken, die mij dan zal overtuigen, of de Hollanders het fort weêrom krijgen, of niet; ik kan alzoo vóór dezen tijd geene andere vlag aannemen; desniettegenstaande wil ik zoo ondankbaar niet zijn, dat ik u niet in alle gevallen, in dien tusschentijd, zoude dienen’ (bl. 210). Bedekt zulk een karaktertrek van een' Neger niet eene menigte van zonden zijns Volks? Ook de Heer de marrée is onpartijdig genoeg, om, daardoor weggesleept, uit te roepen (bl. 208): ‘Zoude men wel zulke goedhartige en getrouwe menschen onder de Negers op de kust gelooven aan te treffen? De naam Heiden geeft ons somtijds een geheel valsch denkbeeld van diegenen, welke geene
geloofsgenooten van ons zijn, en brengt ons menigwerf tot de dwaling, van te gelooven, dat, buiten de zoogenaamde Christenen, geen eerlijk mensch meer in de wereld gevonden wordt.’ En op bl. 189: ‘Er behoort, om met deze menschen
| |
| |
om te gaan, juist geen geweld of tirannij. Zij dragen de erkentenis van goed en kwaad, van belooning en straf, even zoo wel met zich om, en soms beter, dan eenige blanken; het smart mij zulks te moeten zeggen: doch zij verlangen, en met regt, dat deze, als meer verhevene schepselen, hun in dat goede voorgaan: nemende anderzins in het kwade ook het voorbeeld ter navolging. En ik durf openlijk verklaren, dat, daar ik mij eenmaal voor den geest had gesteld, die menschen door overtuiging, goedheid en billijkheid, zonder knevelarij, aan mij te verknochten, ik onder hen meerder vertrouwen bezat, meer veilig was, en meer van hen kon gedaan krijgen, dan diegene, die zich dan door hunne magt, dan door hunne milddadigheid, dan door hunne zwakheid, en dan door hunne ongepaste gemeenzaamheid, onkundig met den aard der Negers, in derzelver gunst wenschten te dringen.’ Moet niet deze ronde verklaring, gevoegd bij nog een treffend blijk van stipte eerlijkheid in de Negers, (op bl. 198) den indruk der lange lijst van ondeugden der Negers, vroeger door den Schrijver opgehangen, aanmerkelijk verzwakken? Voeg hierbij, dat vele der gevallen, hier ten nadeele der Negers geboekt, het onmiddellijk gevolg zijn van den verfoeijelijken Slavenhandel, door eenen nieuweren Engelschen Schrijver te regt ‘de grootste schennis’ genoemd, ‘die immer tegen onze Natuur werd gepleegd,’ en die toch door Europeërs werd aangemoedigd, gekoesterd, en drie eeuwen lang in stand gehouden!
De laatst aangehaalde bijzonderheden omtrent de Negers worden door den Schrijver slechts bij gelegenheid der beschrijving van het land der Fantijnen geboekt, voor welke Natie hij anders alles behalve gunstig is. Immers, na de algemeene beschrijving der Goudkust, bl. 1-39, eene korte schets der geschiedenis van de Hollandsche bezittingen (tot bl. 54), een
| |
| |
overzigt van den handel in slaven, goud en elpenbeen, ter waardering van het voor- of nadeel der kust (tot bl. 73), gaat de Heer de marrée over tot eene bijzondere vermelding der sterkten, door de Nederlanders op die kust, hetzij voorheen, hetzij thans nog, bezet, en geeft bij die gelegenheid ook een verslag van de tusschen deze verspreide Engelsche en Deensche vestingen, beginnende van het westelijke punt, en verder oostwaarts tot het Deensche kasteel Christiaansburg, en de voormaals Hollandsche verschansingen van Tessie, Temma en Penni. Deze Nederlandsche bezittingen zijn nog talrijker, dan wel algemeen bekend is. De westelijkste sterkte is St. Antonij tot Axim, eene der beste (in 1643 aan de Portugezen ontrukt); Hollandia, voorheen Friedrichsburg geheeten, en sedert 1683 eene Brandenburgsche bezitting, totdat het, door dezen, na de bemagtiging door de Negers, aan Nederland verkocht werd; Dorothea tot Accoda (van eene zonderlinge bouworde); vervolgens, achter het Engelsche kasteel Dixcove, de sterkte Batenstein, op een' hoogen ronden berg; Witsen te Taccorary, eene verovering van de ruiter op de Engelschen in 1665, (de eerste dier namen is doorgaans die van de vesting, de tweede van het daaronder gelegene dorp) en waarbij eene natuurlijke, maar naar een kunstwerk zweemende klip verrijst; Oranje te Saccondee, (ook de Engelschen hebben eene faktorij aan die plaats;) St. Sebastiaan te Chama, in
1638 den Portugezen ontnomen, met eene schoone en breede rivier, aan welker zwaar belommerde boorden uitnemend hout voorkano's gehakt wordt; Commanie, met twee naast elkander gelegene sterkten, (het Hollandsche in 1688 gebouwd, hetwelk eerst de Engelschen in 1782 wilde bevechten, doch op een' loozen schrik afhield, en naderhand zelf door de Engelschen genomen werd); het hoofdkasteel St. George d'Elmina, eindelijk waarvan de Schrijver een verslag tot het volgende Deel bespaart; de Engelsche hoofdvesting Cabo Cors (Cape Coast), volgens de kaart reeds in het land der Fantijnen, gelijk het voorgaande in dat der Ahantah's ligt. Cabo Cors is in 1667 bij den vrede van Breda, (niet in 1767, zoo als er, zekerlijk door eene drukfout, staat) aan de Engelschen tegen Cormantijn afgestaan. Nassau te Mouree, in 1782 op eene schandelijke wijze zonder eenige verdediging aan de Engelschen afgestaan; Annamaboe (eene Engelsche vesting, met het magtigste en volkrijkste dorp der
| |
| |
Goudkust); Amsterdam, of Groot en Klein Cormantijn; het Engelsche kasteel Tandum-Querri; Lijdzaamheid te Apam, eene kleine sterkte; Winneba, bij hetwelk suikerriet in het wild groeit, dat weinig slechter is dan het Westindische; de goede Hoop te Berkoe, of eigenlijk Sinjan; Crevecoeur en James-Castle te Accra (het eerste eene Hollandsche, het tweede eene Engelsche bezitting; en eindelijk de Deensche vesting Christiaansburg. Men ziet, dat wij nog verreweg de meeste punten op deze kust in bezit hebben; maar de Schrijver klaagt over gebrek aan bezetting, dat in bosman's tijd bij de Engelschen plaats had. Al die plaatsen worden niet alleen uit een krijgs, maar ook uit een aardrijkskundig oogpunt beschouwd, en de heerlijke, menigmaal boschrijke landschappen tusschenbeiden somtijds vrij schilderachtig beschreven. Het slot van dit Deel maakt een verhaal van den hevigen oorlog der Assiantijnen, eene magtige binnenlandsche Natie, (die reeds bosman kende, en hunnen vernielenden oorlog tegen die van Diukira vermeldt) tegen de Fantijnen, waarbij de Engelsche vesting te Annamaboe in zeer groot gevaar kwam, en het dorp onder dezelve geheel verwoest werd.
Ziedaar het doorgaande beloop van dit boek. Wij herhalen den wensch, dat er op de uiterlijke voordragt wat meer, of liever misschien wat minder, zorgvuldigheid besteed ware. Somtijds toch schijnt het, alsof de Schrijver met opzet aan de zinsneden zekere gemaakte deftigheid wil bijzetten, die dan weder krijtend afsteekt bij den meer dan gemeenzamen toon van het vorige en volgende. Op een' anderen tijd (doch slechts éénmaal) overstelpt hij ons met aanhalingen, die hij in de oorspronkelijke talen, zoo wel als overgezet, in den tekst vlecht. Deze plaats, welke men op bl. 39 en 40 vindt, en die tevens van bastaardwoorden krielt, is te lang om mede te deelen: wij doen zulks te minder, omdat sommigen naar dezelve ligtelijk het geheele boek zouden beoordeelen, hetgeen zeer onbillijk zou zijn. Maar, opdat men ons niet van onregtvaardigheid beschuldige, sta hier een bewijs voor de eerste stelling (bl. 34). ‘Hoezeer zij (de Negers) nu, door van het tegendeel overtuigd te zijn, weten, immers behoorden of konden weten, dat dit alles de grofste onwaarheden zijn, (de verdichtselen hunner Priesters) zoo is het mij echter gebleken, dat zij zulks geloofden; dit schijnt eene contradictie in zich te bevatten, en evenwel
| |
| |
bevestigd de ondervinding de waarheid van hetzelve; doch het is, volgens mijn inzien, enkel en alleen hieraan toe te schrijven, dat daar hunne denkingen zich zoo bekrompen en alleen tot zigtbare en tastbare voor en onderwerpen bepalen, het alles stil staat wanneer het daar boven loopt, en het met hun verstandelijk of het onafscheidelijk beginsel eens zedelijk wezen, zonder het welke de mensch ophoud mensch te zijn, alsdan geschapen staat, als met het physike amusante daar de eigenaar of overwinnaar, naar hun denkbeeld, volkomen meester van is.’ Welk eene gewrongenheid en duisterheid! en toch ziet men, dat er moeite aan het bouwen van dezen volzin besteed is. Op bl. bl. 247 vinden wij eenen Anglicismus: De Gouverneur zag nu angstvallig uit voor een beslissend antwoord, in plaats van naar. Ook elders is het werk niet vrij van dergelijke vreemde spreekwijzen; zoo als bl. 249: Op den 14 Junij, een sterk Corps, (inderdaad meestal het geheel van het Kromvolk) marcheerden uit; voor: Op den 14 Junij marcheerde een sterk Corps, zekerlijk bijna de geheele bevolking, enz. Nog vinden wij: de meest voorzigtigste maatregelen (bl. 24.) Op den volgenden dag een tafereel, vol van de verschrikkelijkheid des oorlogs, vertoonde zich geheele hoopen van doden en gewonden rondom de muren, enz. (bl. 254.) Men ziet, hoe hier, op de Engelsche wijze, en zekerlijk door lange gemeenzaamheid met de Engelsche taal, het werkwoord achter het zelfstandige naamwoord geplaatst is. Tot nu toe zijn wij beurtelings met Gallicismen en Germanismen geplaagd
geworden. Zou nu een kwaad gestarnte onze landgenooten uit de Volkplantingen (gelijk onlangs ook met een ander, doch beter geschreven werk het geval was) aanzetten, om ons met tot nog toe weinig gevreesde uitdrukkingen van Engelsche fabrijk te verrijken? O! laten die geschenken onzer naburen maar wegblijven! Wij hebben aan de werken hunner handen genoeg.
|
|