| |
Adolphi IJpeij, A.L.M. Phil. et Med. Doctoris medicinae in Academia Lugduno Batava Professoris ordinarii Principia anatomico-physiologica. Lugd. Batav. apud J.W. van Leeuwen. 1817. XX & 463 pp. 8vo. maj. d.i. Ontleed-natuurkundige Grondbeginselen, enz. f 3-18-:
De werkzame man, aan wiens pen de natuur- en geneeskundige wetenschappen in ons vaderland reeds zoo menig boekdeel verschuldigd zijn, biedt der geleerde wereld weder eene nieuwe vrucht van zijne vlijt aan, in deze grondbeginselen van de ontleed- en natuurkunde des menschelijken ligchaams, welke wij geenszins als eene nieuwe uitgave van een, reeds vóór vele jaren, door hem uitgegeven geschrift, maar als een nieuw werk moeten aanmerken, en dus ook, als zoodanig, aan onze lezers willen doen kennen. Dit werk dan is in vijf hoofdafdeelingen of boeken verdeeld, waarvan het eerste ons de vaste en vloeibare deelen des lig- | |
| |
chaams, in het algemeen, doet kennen, handelende, in het eerste hoofdstuk, na het onderwerp (ontleeden natuurkunde van den mensch) bepaald te hebben, over het leven, over de werkingen en het maaksel des ligchaams in het algemeen, vervolgens over de vliezen, en in het bijzonder, als de grondslag derzelve, het celweefsel, besluitende met het vet, hetwelk wij in dat celweefsel vinden. Het tweede hoofdstuk spreekt van de grondstoffen (elementa) des ligchaams, waardoor de geleerde ijpeij echter niet de uiterste grondstoffen, waarin de scheikunde het dierlijk ligchaam ontbindt, maar de reeds meer zamengestelde zoogenaamde naaste bestanddeelen van hetzelve verstaat. In het derde hoofdstuk spreekt hij dan over de sappen, echter niet over alle, maar bepaaldelijk over de chijl en het bloed; terwijl hij de behandeling der overige, tot nadere gelegenheid, daarlaat.
Dit eerste boek bevat dus, zoo het schijnt, voornamelijk de algemeene gronden der wetenschap, en dan vervolgens, wat men op eene andere plaats niet wel brengen kon, b.v. het vet en de temperamenten. Elk der vier volgende boeken loopt nu over eene der vier hoofdwerkingen, en alles, wat daartoe te brengen is; het tweede over de levenswerkingen (functiones vitales), het derde over de dierlijke werkingen (functiones animales), het vierde over de natuurlijke werkingen (functiones naturales), en eindelijk het vijfde over de geslachtswerkingen (functiones genitales). Onze lezers zullen wel weten, dat er tegen deze verdeeling vrij wat te zeggen valt. Maar zouden zij er nog wel iets op hebben aan te merken, na het meesterlijk gebruik, hetwelk onze schrijver er van maakt? - wanneer zij de werking der watervaten, der afscheidingswerktuigen, benevens stem en spraak, onder die werkingen vinden opgeteld, welke het naast met het leven in verband staan? wanneer zij de huiduitwaseming midden onder de werking der zintuigen vinden staan, en de af- | |
| |
scheiding der gal, der pis afgezonderd van de overige afscheidingen?
Hieruit kunnen wij den geest der orde opmaken, welke den Hoogleeraar in deszelfs nasporingen geleid heeft. Of horatius die orde duidelijk zoude genoemd hebben? - Doch wij moeten onze lezers ook met eenige der hoofdstellingen dezes werks bekend maken. Al aanstonds zien wij, bl. 2, het leven, hetwelk de schrijver eerst, te regt, als een verschijnsel beschouwt, aangemerkt als eene hoedanigheid, en zoo doende den grond van het verschijnsel met het verschijnsel zelf verwisseld. - Vervolgens schijnt ijpeij in de redelijke ziel des menschen de reden van deszelfs voortreffelijker leven te zoeken; hoewel wij niet inzien, wat de rede gemeens heeft met eene kracht, waardoor ons ligchaam aan de Natuur en scheikundige wetten onttrokken wordt. En nadat daarop, als in het voorbijgaan, het onderscheid tusschen den mensch en de apen is aangetoond, leert ijpeij ons, dat het leven zich voornamelijk op vierderlei wijze doet kennen: door de beweging der sappen, door de gevoeligheid van het zenuwgestel, door de zamentrekkingskracht en spanning van al de vaste deelen, en eindelijk door de zamentrekking der spiervezel door aangebragte prikkels, of door de bevelen der ziel, welke men prikkelbaarheid noemt. Dit zamen vereenigd is opwekbaarheid. Hier zoude men kunnen vragen, of de beweging der sappen niet afhangt van die der vaste deelen? of, hetgene van alle deelen geldt, niet behoort genoemd te worden, voordat men spreekt van hetgene bijzondere deelen aangaat? of men van een verschijnsel kan zeggen, dat het zich in eene kracht openbaart? Men zoude kunnen vragen, of men, van het leven sprekende, niet spreken moet van de eigenschap, die hetzelve, of het beginsel, waarvan het afhangt, heeft, om zich mede te deelen?
waardoor de doode, doch levensvatbare stof, in het levend ligchaam opgenomen, eindelijk deel aan het leven krijgt. - Doch laat ons verder gaan. Van de vliezen (bl. 16.) sprekende, verwaar- | |
| |
digt de schrijver de keurige onderscheiding van den beroemden bichat naauwelijks met een woord, en toch wordt daardoor zoo veel opgehelderd. - Van het bloed sprekende, schrijft hij, bl. 36, de roode kleur van hetzelve bijna gaaf aan het ijzer toe, zonder eens van de proeven van brandes te gewagen, welke daaromtrent toch een' gegronden twijfel doen ontstaan. - De dierlijke warmte, d.i. de eigene temperatuur des dierlijken ligchaams, wordt, volgens hem, bl. 128, alleen door de ademhaling veroorzaakt. Zoodat dan de natuur alleen op vermeerdering van warmte bedacht is geweest, en niet tevens, om steeds ene gelijkmatige temperatuur te onderhouden, ook op vermindering, waartoe vooral de huiduitwaseming veel toebrengt, welke dus niet minder noodig is tot behoud dier eigene temperatuur, dan de werking der longen. Vreemd is het ook, dat, bl. 129, in die verwekking van dierlijke warmte bijna alleen, althans voornamelijk, het nut der ademhaling gesteld wordt; daar toch elders duidelijk wordt gezegd, dat er bij de uitademing koolstofzuur en waterdeelen ontlast worden. Zoude die ontlasting dan slechts iets bijkomends en van minder belang wezen? Wij gelooven het tegendeel. Het bloed, van zijne koolstof verliezende, schijnt geschikter te worden voor prikkeling en voeding. Vezelstof is, ingevolge de proeven van fourcroy en anderen, het dierlijk bestanddeel, waarin het minst koolstof is, en is tevens datgene, waaruit de vaste deelen vooral onmiddellijk gevormd worden. Door de ademhaling worden andere bestanddeelen, vooral gelei en eiwit, in vezelstof veranderd, en dus geschikter gemaakt ter vastwording. En de dagelijksche ondervinding leert, hoe veel de ademhaling tot de voeding afdoet, en hoe
zeer het verblijf in eene zuivere lucht deze laatste bevordert. - Bij de opgave van het inwendig maaksel der zenuwen, bl. 183, zien wij geen gewag gemaakt van de ontdekkingen van reil in dit stuk, blijvende ijpeij bij die van fontana staan; en bij de werking der zenuwen is niets gezegd van de zeer opmerkelijke proe
| |
| |
ven van den grooten humboldt en anderen, waardoor het gevoelen derzulken, welke eene fijne, zich op de wijze der onweegbare stoffen verspreidende, vloeistof in de zenuwen aannemen, tot meer dan beuzelarij (zoo als onze Professor het gelieft te noemen) verheven wordt. - IJpeij schijnt voorts (bl. 224) geen acht geslagen te hebben op hetgene toch in de Annales de Chimie, (t. 90. p. 188 suiv. t. 92. p. 33 s.) gevonden wordt, dat, namelijk, seguin de opslorping van onze huid, in gewone gevallen, zoo groot niet bevonden heeft. De werking der kwikzalven, waardoor de opperhuid verweekt en de huid bijzonder geprikkeld wordt, bewijst hier weinig. - Bl. 273. beweert ijpeij, dat de spiervezel geene, van de zenuwvezel onafhankelijke, prikkelbaarheid (irritabilitas) heeft; en, daar hij, een weinig vroeger, den goeden sprengel uitlacht, omdat die eene dergelijke kracht in de longen gesteld heeft, zouden wij hier dan welhaast den goeden ijpeij uitlagchen, dat hij, zelf eene zamentrekking in de spiervezel als bijzondere wijziging van het leven aannemende (bl. 3), welke hij daar irritabilitas noemt, zich zelven een weinig schijnt tegen te spreken: want dat die zamentrekking door de zenuwwerking wordt opgewekt, en zonder haar niet, of althans zeer zelden, plaats heeft, bewijst, zouden wij denken, juist een zeker afzonderlijk bestaan, zonder hetwelk toch eene onderlinge betrekking en afhankelijkheid, het eene van het andere, zich niet wel denken laat.
Wij hebben het halve boek doorloopen, maar kunnen gerust verzekeren, dat de andere helft in denzelfden geest gesteld is. Wij moeten er nog alleen bijvoegen, dat het gebrek van aanhaling van platen, bij de ontleedkundige beschrijvingen, het werk voor minkundigen bijna onbruikbaar maakt; maar dat het daarentegen, wat het scheikundige aangaat, veel bevat, dat men elders niet vindt.
|
|