| |
| |
| |
Het ware Christendom, vergeleken met de heerschende denkwijze van deszelfs belijders, bijzonder in de hoogere en middelstanden. Door William Wilberforce, Schildkn. Naar de elfde Uitgave uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1817. In gr. 8vo. 488 Bl. f 3-12-:
Het is zeker, dat dwaalbegrippen in den Godsdienst niet minder gevaarlijk kunnen zijn, dan volstrekte verloochening of twijfelarij. De twijfelaar mist iets, weet, dat hij iets mist, en kan het zoeken. De verloochenaar heeft niets en begeert niets; hij weet, dat, bijaldien datgeen, wat hij verloochent, waarheid konde zijn, het zeer ongunstig staan zoude met de aangelegenheden van zijnen onsterfelijken geest. Dan, hij weet dit; hij is met die kans tevreden; hij berust er in, en daarmede is de zaak afgedaan. Doch wie den Godsdienst aanneemt, en hem dan niet zuiver bezit, maar hem naar zijne driften plooit, die wiegt zich zelven in eenen gevaarlijken slaap, welke hem belet zijn gevaar te zien; die bezeilt in onkunde eene zee vol blinde klippen, welker aanwezen hij welligt eerst dán leert kennen, wanneer zijne kiel op eene van dezelve zal verbrijzeld wezen.
Het is, uit hoofde van deze gesteldheid der zake, zeer vereerend voor het hart van den Staatsman wilberforce, dat hij, zelf te godsdienstig, om een, door menschelijke driften verminkt, Christendom in zijn hart te kunnen gedoogen, zich gedrongen gevoelt, ook anderen daarvoor te waarschuwen. Men moet zeggen, hij heeft dit gedaan met de uiterste naauwkeurigheid, en met eene juiste kennis van al die verdraaijingen, verminkingen en uitvlugten, welke zich de mensch veroorlooft, ten einde den hemel te verkrijgen, of ten minste de hel te ontgaan, maar zonder iets op te offeren, wat zijne lage, dierlijke natuur begeert, of te ondernemen wat zijner traagheid moeijelijk zou vallen.
| |
| |
In de inleiding stelt ons de Schrijver nevens zich op zijn standpunt, zonder ons daarmede alles te willen opdringen, wat hij op dit zijn standpunt als waarheid erkent; schoon wij hem het regt niet weigeren mogen, het natuurlijk te vinden, dat hij het voor waarheid houdt. Wij leeren hier den ernstigen, maar bescheidenen man kennen, gelijk door het geheele werk heen, die reeds als mensch zich verpligt rekent, aan het zedelijk welzijn zijner natuurgenooten te arbeiden.
Hoofddeel I. Verkeerde begrippen omtrent het aanbelang van het christendom. Volksbegrippen. - Bepalingen der H. Schrift. - Onkunde in dezen misdadig. - Twee valsche grondstellingen onderzocht. Hier wordt gehandeld over de verwisseling van Godsdienst in het algemeen, of misschien slechts Zedekunde, met het Christendom, en het nadeel en het misdadige daarvan; terwijl de H. Schrift uitdrukkelijk gebiedt, bepaaldelijk de leer van christus te gelooven. De twee valsche grondstellingen zijn: dat het weinig beteekent, wat iemand gelooft; dat men slechts te zien hebbe, wat hij beoefent; de andere: dat opregtheid de hoofdzaak is.
Hoofddeel II. Bederf der menschelijke natuur. Afdeeling I. Verkeerde begrippen omtrent het bederf der menschelijke natuur. De verzachtende denkbeelden, aangaande dit bederf, worden tegengesproken op grond der Schriftuur, en van ondervinding in de heidensche en christelijke wereld, en de, door adam medegedeelde, erfsmet wordt vastgesteld. - Afdeeling II. Booze geest. - Natuurlijke toestand van den mensch. Ten aanzien van dezen boozen geest, en deszelfs invloed op de harten der menschen, houdt zich de Schrijver aan het dogmatieke gevoelen, en verdedigt het niet onschrander. Van onzen natuurlijken toestand wordt een somber tafereel opgehangen, echter uit den Bijbel ontleend. Vermaning, uit die overweging voortvloeijende. - Afdeeling III. Verdorvenheid der menschelijke natuur. - Tegenbedenking. ‘Wat ik zijn moge,’ zegt de naam-Chris- | |
| |
ten, ‘ik ben gelijk mijn Maker mij gevormd heeft, en dit vermindert ten minste mijne strafbaarheid.’ Op eene eigenaardige wijze wordt, op bijbelschen grond, dit valsch begrip te keer gegaan, en de regtvaardigheid Gods gered.
Hoofddeel III. Hoofdgebreken in het godsdienstig stelsel van de menigte der belijders van het christendom, met opzigt tot den heere jezus christus en den heiligen geest - benevens een vertoog over het gebruik der hartstogten in den godsdienst. Afdeeling I. Verkeerde begrippen, betrekkelijk den Zaligmaker en den H. Geest. In deze Afdeeling hebben wij niet gevonden, wat wij verwacht hadden; maar wij zijn er niet droevig om. Wij dachten, dat de Schrijver de dwaalbegrippen, aangaande de Goddelijke natuur van den Zaligmaker en van den H. Geest, zou weêrleggen, en vreesden voor uitpluizingen. Daarentegen wordt ons, met loutere uitdrukkinggen der H. Schrift, de hoofdleer der kerk van Engeland, aangaande den Zaligmaker en den H. Geest, opgegeven; en die bestaat enkel in de erkentenis van datgeen, wat beide voor ons menschen, als zondaars, zijn, en wat door ons erkend kan worden: dus, de dwalingen in dezen worden alleen wederlegd. Schoon, derhalve, wel degelijk eene Drieëenigheid geloovende, schijnt de kerk van Engeland over dat leerstuk met hare leeken niet te metaphysiceren; en wij gelooven, dat de kerk van Engeland daar zeer wel aan doet, en door de kerken van alle andere landen daarin behoorde nagevolgd te worden. Deze afdeeling is zeer belangrijk, en gaat alle uitvlugten te keer, inzonderheid die, welke ontleend worden uit het misbruik van den Godsdienst door de dweeperij. - Afdeeling II. Over het toelaten der hartstogten in den Godsdienst. Het misbruik van de benaming redelijke Godsdienst wordt aangewezen, en de Schrijver betoogt, dat het redelijke het warme, hartelijke, niet alleen niet uitsluit, maar wel degelijk er toe behoort, en dat er zonder dit geen Godsdienst mogelijk
| |
| |
is. Zeer schrander en juist wordt hier de tegenwerping wederlegd, dat een onzigtbaar (door eene drukfout staat er: zigtbaar) Wezen het voorwerp van onze hartstogten niet zijn kan. - Afdeeling III. Verkeerde begrippen, betreffende de werkingen van den H. Geest. Die verkeerde begrippen worden hier echter juist niet bijzonder opgegeven, maar wel de tegengestelde leer der kerk van Engeland. - Afdeeling IV. Verkeerde opvattingen van de uitdrukking: ‘aanneming bij God,’ bij naam-Christenen. Deze bestaan hoofdzakelijk daarin, dat die aanneming te weinig gesteld wordt hinderpalen in de verdorvenheid der natuur en de ondeugdelijkheid der daden te vinden, of in een misbruik van de leer der genade in Christus.
Hoofddeel IV. Afdeeling I. Over de, algemeen heerschende, verkeerde begrippen, aangaande den aard en de naauwgezetheid van een beoefenend Christendom. Verzwakking der voorschriften des Christendoms natuurlijk gevolg van het wegverklaren der grondwaarheden. Het voorregt, Christen te zijn, wordt zeer ligt gesteld. Dit blijkt daaruit, dat, wanneer het Christendom nu eens bewezen werd bedrog te zijn, het al niet veel erger bij velen zoude worden, dan het nu is, met denkwijze en zedelijkheid. Uit deze afdeeling leeren wij met genoegen, dat het lid der Engelsche kerk den kinderdoop niet beschouwt als afwassching van de erfsmet van het kind, maar de ouderen als bij dien doop werkzaam. Dit zijn zijne woorden: ‘Dit is ook het ware denkbeeld, hetwelk de doop ons vertegenwoordigt. Gelijk de vader van hannibal, die zijnen zoon bij het altaar eeuwigen haat deed zweren tegen de Romeinen, als vijanden zijns vaderlands, zoo brengen wij ons kind in de tegenwoordigheid van God; wij heiligen het tot den dienst van zijnen wettigen Heer, en zweren, in deszelfs naam, eeuwigen strijd tegen al de vijanden van deszelfs zaligheid.’ - Hierbij moeten wij verzoeken in het oog te houden, dat de Schrijver overal den Bijbel streng volgt. - Afdeeling II. heeft geen opschrift,
| |
| |
en komt ook niet voor in de inhoudsopgave. De vorige hield zich bezig met hen, die het Christendom slechts van verre en in het groot overzien; deze met dezulken, die eenige bijzonderheden ontdekken, maar toch niet genoeg naderen, om deszelfs grondtrekken en zamenvoeging te onderkennen. Bij de opgaaf, hoe veel gebieds dezulken den Godsdienst afknarpen, om het der zinnelijkheid te wijden, wordt de Schrijver met regt zeer ernstig; en alles houdt hij voor het gevolg daarvan, dat men den Godsdienst houdt voor een zamenstel van wetten, in plaats van voor een inwendig beginsel. Eene schoone schets wordt er gegeven van het regt gebruik van den Zondag, in tegenoverstelling van het gebruik, hetwelk naam-Christenen van denzelven maken. - Afdeeling III. Over het verlangen naar menschelijke achting en toejuiching. - De algemeen heerschende begrippen strijdig met die van den waren Christen. Bij deze gelegenheid spreekt de Schrijver onder anderen in het breede van het tweegevecht, als rustende op het beginsel, dat wij het goed gevoelen der wereld, tot welken prijs ook, moeten bewaren, en hare afkeuring, door welke middelen dan ook, voorkomen. - Afdeeling IV. De algemeen heerschende dwaling, die een beminnelijk gemoedsbestaan en een nuttig leven in de plaats van den Godsdienst stelt, bepaald en wederlegd, benevens eenige wenken aan ware Christenen. Gezegde dwaling ontstaat uit eene andere van het grootste belang, te weten, dat men scheiding maakt tusschen Godsdienst en Zedekunde. - Afdeeling V. Eenige andere grove gebreken in het beoefenend stelsel van de menigte der naam-Christenen. 1o. Straalt in de beginselen en in het gedrag der naam-Christenen een zeer verkeerd denkbeeld door, aangaande de schuld en de snoodheid der zonde, welke niet berekend wordt naar de H. Schrift, maar naar het
schadelijke voor de maatschappij. 2o. Schijnt het algemeen gevoelen te zijn, dat de geboorte in een land, waarin het Christendom de gevestigde Godsdienst is, ons tot Christenen maakt: - dus, de naam-Chris- | |
| |
tenen komen te kort in de liefde tot God. De Schrijver spreekt bij deze gelegenheid niet gunstig over de tooneelvermaken. Hij weet wel, dat hij eenen weeken grond betreedt, maar acht het onvoegzaam, dien geheel te ontwijken, uit inschikkelijkheid voor de gevoelens en zeden onzer eeuw. De slaaf van ongebondene lusten vindt deze plaats voor zich het verkieslijkste; dus kan zij den waren Godsvereerder niet betamen: dit is de hoofdsom zijner redenering over dit stuk. Wij oordeelen, dat dezelve uitzonderingen duldt; maar zij is toch schoon. 3o. De naam-Christenen schrijven hunne liefde tot de medemenschen te hoog aan. - Afdeeling VI. Voornaam gebrek - veronachtzaming van de leerstukken van het Christendom. Hier worden de praktikale gevolgen genoemd van de veronachtzaming der boven reeds genoemde leerstukken: het bederf der menschelijke natuur - de verzoening door den Verlosser - en de heiligende invloed van den H. Geest. Het groot verschil tusschen den waren Christen en elken anderen godsdienstigen (tot welken de Schrijver in het bijzonder spreekt) betreft de natuur der heiligheid, en den weg, waarop die te verkrijgen is. Bij de woorden van den Schrijver: ‘Hij (de ware Christen) weet, dat zijne heiligheid zijne verzoening met God niet voorafgaat en er de oorzaak van is, maar op dezelve volgt en er de vrucht van is; in 't kort, dat hij door het geloof in christus alleen voor God geregtvaardigd
wordt,’ moeten wij waarschuwen voor misverstand; want het geloof is de wortel en het begin van alle heiliging; immers berouw en verfoeijing van de zonde, enz. gaan, gelijk de Schrijver in eene noot voorzigtiglijk aanmerkt, altijd met het regte geloof gepaard, en deze komen in eene onheilige ziel niet op. Dus, zouden wij zeggen, ontstaan geloof en heiliging gelijktijdig, en zonder heiliging zal immers niemand den Heere zien, Hebr. XII:14. Wij vatten des Schrijvers meening wel, maar keuren zijne uitdrukking niet goed. - Vervolgens prijst de
| |
| |
Schrijver de veelvoudige nuttigheid van het zien op jezus, als het éénige middel tot volmaking.
Hoofddeel V. Over de voortreffelijkheid van het Christendom in zekere belangrijke bijzonderheden. Bewijs, hetwelk daarin vervat is, voor deszelfs Goddelijken oorsprong. Deze bijzonderheden worden in het oppervlakkig stelsel des naam-Chistendoms niet gevonden. Tot dezelve behoort de volmaakte overeenstemming tusschen de leerstukken en de beoefenende voorschriften van het Christendom, die het gewone oog zoo vaak ontgaan. Eene andere voortreffelijkheid van het Christendom bestaat daarin, dat hetzelve vorderingen in het zedelijke veel hooger waardeert dan in het wetenschappelijke, en deszelfs volgers liever tot de hoogste deugd dan tot de hoogste kennis opleidt. Eindelijk zijn de voorschriften van het Christendom van onvergelijkelijke waarde.
Hoofddeel VI. Kort onderzoek naar den tegenwoordigen toestand des Christendoms in dit land (Engeland), benevens eenige der oorzaken, die tot deszelfs zorgelijke omstandigheden aanleiding gegeven hebben. Deszelfs aanbelang voor ons (Engelschen) als staatkundige maatschappij; en toepasselijke wenken, uit het voorgedragene ontleend. Tot dus verre heeft de Schrijver het te doen gehad met belijders des Christendoms, ten aanzien hunner heerschende denkbeelden; nu beschouwt hij den staat des Christendoms in zijn land in het algemeen. Hij vindt dien niet gunstig, en den grond van godsdienstverval in de rust en welvaart, door Engeland genoten. Hij vergelijkt den tegenwoordigen tijd met den voorgaanden, en geeft eene korte schets van de voortgangen der afwijking van het Christendom, en de kenteekenen, die het bewijzen. De vooruitzigten des Schrijvers zijn dus niet min duister. Veel in deze redenering past ook op ons land, als land van koophandel en rijkdom.
Hoofddeel VII. Afdeeling I. Praktikale wenken voor verschillende soort van lieden. Afdeeling II. Raad aan sommigen, die belijdenis doen van hunne volkomene instemming met de grondleer van het Christendom. Die
| |
| |
wenken en deze raad zijn van zeer groot belang. Afdeeling III. Korte aanmerkingen, gerigt tot twijfelaars en Unitarissen. Uit de natuurlijke geschiedenis van het ongeloof wordt deszelfs ongegrondheid zeer juist bewezen, en betoogd, dat de Unitarissen hun grootste voordeel daaruit ontleenen, dat zij de aanvallers zijn. Afdeeling IV. Raad aan ware Christenen, uit de tijdsomstandigheden ontleend. Deze ware Christenen zijn, naar het gevoelen des Schrijvers, de leden der nationale kerk van Engeland. Hun worden voorgeschreven regelen des gedrags, noodzakelijk ter schraging van een rijk, hetwelk alle teekenen draagt van een, dat zijnen val nadert.
Het warm godsdienstige hart des Schrijvers wettigt hem ten volle, in dit werk als Godsdienstleeraar op te treden. (Ook de Vertaler is, naar de voorrede, geen Geestelijke, en wij zien met vermaak ook leeken voor den Godsdienst des Bijbels werken.) Wij vinden zijne stellingen volkomen bijbelsch. Hij is ernstig, door en door ernstig; maar wij vermeten ons niet te zeggen, te ernstig, want hij is ver van sombere dweeperij en vreugdehaat. Hij is vaak wijdloopig in de uitwerking zijner stelling, en valt ook wel in herhalingen; maar de ernstige man wil alles van alle zijden bezien, vindt zich gedrongen, waar hij afkeuren moest, ook het tegenovergesteld gemoedsbestaan te schetsen, de middelen aan te wijzen, hoe men er toe komt, en alle mogelijke tegenbedenkingen te ontmoeten; en wij kunnen zeggen, dat wij het werk, niettegenstaande die wijdloopigheid, welke soms halve, ja wel geheele predikatiën oplevert, met genoegen hebben gelezen, daar de stijl warm en vloeijend, en ook de vertaling goed is. Wij wenschen dit boek menigvuldig in handen van hen, die door stand of vermogen in zoo veel gevaar staan van verkoeling in echt christelijke beginselen, en van zelfmisleiding, die van den ernst en de naauwgezetheid afkeerig maakt, en opleidt tot den tegenstrijdigen dienst van God en den Mammon - van allen, die meenen,
| |
| |
dat de verpligtende kracht des Christendoms met een woord kan ontzenuwd worden. Wij prijzen het jongen Predikanten aan, die uit dit werk de beginselen van naam-Christenen in derzelver zamenhang kunnen leeren kennen en bestrijden. Dat dit werk, in of omtrent 1792 in het licht verschenen, in 1815 in Engeland deszelfs elfde uitgaaf beleefd heeft, naar welke deze vertaling is, mag aan onze aanprijzing klem bijzetten.
|
|