Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over Miguel de Cervantes Saavedra.
| |
[pagina 446]
| |
le Mogendheden, vooral pius V, tot onderstand tegen de Turken op. Pius benoemde den Hertog colonna tot Vlootvoogd. In het eerste jaar werd veel verloren; in het tweede kwam men tot beslissing, en de slag bij Lepanto voltooide de luisterrijkste overwinning, welke de Christenen in de zestiende eeuw hebben behaald. Cervantes, die als officier der Pauselijke vloot in dezen slag diende, had zich daarbij een moedig krijgsman bewezen, en het ongeluk gehad, zijnen linker arm te verliezen. Deze deerniswaardige verminking weêrhield hem niet, na het einde van dezen oorlog, die loopbaan te vervolgen. Hij trad nu in dienst van zijnen Vorst, Koning filips den II. Toen hij echter in 1575 van Napels naar Spanje wilde oversteken, werd de galei, waarop hij zich bevond, door eenen Algerijnschen zeeroover genomen, en cervantes naar Algiers gebragt, alwaar hij, als slaaf van arnaut mami, alles moest dulden, wat zijn stand, en de met wreedheid gepaarde hebzucht van zijnen meester, onverdragelijks opleverde. Zijn toestand scheen wel ingerigt te zijn, om zijne ziel te verdrukken; maar, in plaats van zijnen moed te verliezen, ontwikkelde zich zijne heldenziel nog meer, en waagde zich aan de stoutste en gevaarlijkste ontwerpen tot herkrijging zijner vrijheid. De opziener der slaven van mami had, in de nabijheid van Algiers, digt bij de zee, eenen tuin, waarin een hol was. Cervantes ontdekte dit, ontvlugtte uit zijne gevangenis, en verborg zich in hetzelve. Zijn voorbeeld werd door vijftien andere aanzienlijke slaven gevolgd, die eindelijk den tuinman, ook eenen slaaf, en eenen anderen gevangenen, door de belofte van vrijheid, overhaalden, dat de eene hen bewaakte, en de andere hun levensmiddelen verschafte. Verscheidene maanden bragten zij in dit hol door, en ademden alleen des nachts de vrije lucht, toen een ander gevangene, die van het geheim wist, zijnen losprijs betaalde, en naar zijn vaderland terugkeerde. Hij beloofde aan cervantes en deszelfs leedgenooten, | |
[pagina 447]
| |
om spoedig met een vaartuig weder te keeren, en hen uit de slavernij te verlossen. Hij vervulde die belofte, keerde uit zijn vaderland terug, en bereikte de hoogte van Algters. Hij kende de ligging van den tuin en het hol naauwkeurig; hij landde; het was nacht. Helaas! zijn vaartuig werd ontdekt, en het geschreeuw der Mooren noodzaakte hem weder zee te kiezen. Onze gevlugte gevangenen werden opgespoord, en moesten nu alle de wreede behandelingen ondervinden, welke hunne poging, om zich in vrijheid te stellen, naar het begrip der Barbaren, verdiende. Alles, wat cervantes tot nu toe had doorgestaan, en wat hij nog verder moest dulden, spoorde hem slechts aan, om nog meer te wagen. Hij was onuitputtelijk in ontwerpen. Viermaal zettede hij zijn leven in gevaar; en, toen hem alles mislukte, beraamde hij de vermetele onderneming, een volkomen oproer in Algiers te stichten, met het bepaalde doel, om de geheele Middellandsche zee, in ééns, van zeeroovers te zuiveren. De bloohartigheid van eenen deelgenoot verried hem. Cervantes werd in den slavenkerker gebragt, alwaar hij wel streng bewaakt, maar echter met die onderscheiding en achting werd behandeld, welke eene groote ziel in alle oorden, in alle betrekkingen des levens en altijd weet in te boezemen. Eindelijk werd door zijne moeder en zusters en andere menschenvrienden zijn losprijs betaald. Cervantes kreeg zijne vrijheid weder, en, nadat hij omtrent zes jaren in slavernij had doorgebragt, keerde hij, in het begin van het jaar 1581, naar zijn vaderland terug. De drift, waarmede hij zich nu weder aan de dichtkunst overgaf, vertoont ons de pijnlijke onthouding, waarin zijn vlugge geest zoo lang geleefd had. Zijn voornemen, om der Zanggodinnen, de gezellinnen zijner vroegere jeugd, getrouw te blijven, en, wat zijn lot ook zij, van haar alleen eene vergoeding voor al zijn lijden te verwachten, was nu onwrikbaar gevestigd. Zijne eerste proeve was de galatéa, een her- | |
[pagina 448]
| |
dersdicht, hetwelk geheel naar den geest des toenmaligen tijds moet worden beoordeeld. Kort hierna begaf hij zich in het huwelijk; en, om in de daardoor veroorzaakte meerdere behoeften te voorzien, bepaalde hij zich tot het tooneel, en schreef, in den tijd van weinige jaren, dertig tooneelstukken, welke meest allen in den stroom der vergetenis zijn verloren geraakt. Daar ook als tooneelschrijver geene uitzigten voor hem zich openden, volgde hij het hof naar Toledo. Hier verkreeg hij een klein ambt, welks naam en aard zijne levensbeschrijvers niet vermelden. Ter vervulling van dit ambt moest hij eene reis doen naar het gewest van La Mancha. In een dorp aldaar kreeg hij geschil met de bewoners, die hem mishandelden, en in eene gevangenis wierpen. Hoe lang hij daarin gezeten hebbe, is onzeker; echter verhaalt cervantes in de voorrede van zijnen don quixote, dat hij het begin dezer fabel in die gevangenis bearbeid heeft. Zonder de plaats te noemen, maakt hij dezelve tot de geboorteplaats van zijnen held, en geeft daardoor aan die dorpelingen eene onsterselijkheid, welke, als belooning voor het onthaal, dat hij bij hen gevonden had, voorzeker de beste wraak was, welke hij nemen konde. Het eerste deel van dit beroemde werk verscheen in het jaar 1605. Cervantes schreef de opdragt, in den naam der toovergodin urganda, aan den Hertog van bejar, in de hoop, dat het aanzien van zulk eenen beschermheer ter aanbeveling van zijn werk konde dienen. Hij vreesde namelijk, dat het met eenen amadis van gallië, renaldos van montalva en andere mogt gelijk gesteld en niet gelezen worden. De Hertog wilde in 't eerst niets van eene opdragt hooren. Cervantes bad, slechts één hoofd, stuk te mogen voorlezen; dit werd hem toegestaan, en de indruk dezer voorlezing was zoodanig, dat de Hertog alle vooroordeelen verzaakte, den schrijver met lof overlaadde, en zelf om de opdragt verzocht. Om zijn wit nog zekerder te treffen, schreef cervantes | |
[pagina 449]
| |
een klein stukje, aan hetwelk hij den zonderlingen titel van Voetzoeker gaf. In hetzelve beoordeelde hij zijn eigen werk, en, zonder iemand te noemen, zeide hij, als in vertrouwen, dat hetzelve een hekelschrift op eenige der aanzienlijkste, bekende, groote personaadjen was. Deze kunstgreep gelukte hem bij uitnemendheid. Don quixote werd algemeen en gretig gelezen, en, hoewel men niet vond, hetgeen men zocht, men las desniettemin met de grootste oplettendheid; en dit was alles, wat cervantes had gewenscht. Don quixote verspreidde zich weldra door geheel Europa, en overal werd hij met genoegen en bewondering ontvangen. De luister, welken hij zijn vaderland schonk, had echter niet die gelukkige gevolgen voor cervantes, dat hij zijn lot verbeterd zag. In alle zijne pogingen te leur gesteld, wilde hij geene stappen meer wagen. Met even veel bescheidenheid als zelfvoldoening begaf hij zich in de eenzaamheid, om zich zelven en der wetenschappen te leven, al ware het dan ook onder de verdrukkingen der armoede. Ettelijke jaren verliepen er, vóór dat hij weder als schrijver optrad. In 1613 gaf hij zijne twaalf bevallige Vertellingen uit, welke hij zijnen weldoener, den Graaf van lemos, toewijdde; en in 1614 zag zijne Reis naar den Parnassus het licht. Het tweede deel van don quixote was nog niet verschenen, hoe ongeduldig men hetzelve ook te gemoet zag. Eindelijk verscheen een tweede deel, maar van eenen anderen schrijver, die, in zijne voorrede, cervantes durfde bedillen, en hem oud, nijdig en gemelijk noemde. Tijdgenooten en nakomelingen hebben dezen onbevoegden plaatsvervanger met het verachtelijkst stilzwijgen gestraft; en cervantes regtvaardigde zich alleen door het schrijven des tweeden deels van zijnen don quixote, hetwelk in 1615 te Madrid gedrukt werd. Dit was het laatste werk, dat bij zijn leven werd uitgegeven. Hij werkte sedert eenigen tijd aan eenen Ro- | |
[pagina 450]
| |
man, de wederwaardigheden van persiles en sigismunda. In October 1615 schreef hij aan den Graaf van lemos, dat dit werk binnen vier maanden zoude voltooid zijn. Hij hield woord. In April van het volgende jaar had hij hetzelve geëindigd; en men mag zeggen, dat hij, als 't ware, met de pen in de hand gestorven zij. Sedert langen tijd werd hij met eene belemmerde ademhaling gekweld; alle gebezigde middelen waren vruchteloos; alle hoop op herstel verdween; hij voelde zijn einde naderen, schreef nog de luimige voorrede voor gemelden Roman en eenen geestigen brief aan den Hertog, en stierf in eenen ouderdom van 68 jaren en 6 maanden, den 23sten April van het jaar 1616, juist op denzelfden dag, toen in Engeland de beroemde william shakespeare overleed. Verscheidene andere werken had hij begonnen, maar niet geëindigd, en van dezen zijn slechts de titels tot ons gekomen. De voltooide Roman viel zijner weduwe ten deel, die hem in 't volgende jaar in het licht gaf. Hoeveel genoegen en schoonheden de beoefenaars der Spaansche letterkunde in de overige werken van cervantes ook vinden, zijn don quixote alleen is min of meer aan geheel het letterminnend Europa bekend; weshalve ik mij voorgenomen heb, over dezen thans Ul., Mijne Heeren, te onderhouden. - Ik wil mijne krachten aan eene ontleding van dit meesterstuk der zuidelijke letterkunde beproeven, en ik reken daarbij op uwe welwillende toegeeflijkheid. De meeste geleerden, welke getracht hebben den don quixote te verheerlijken, hebben zich meer toegelegd, om denzelven eenen algemeenen lof toe te zwaaijen, dan om deszelfs bijzondere schoon- en voortreffelijkheden te ontleden. Hoe moeijelijk dit laatste ook zij, is het echter volstrekt noodzakelijk, om de geheele verdienste des schrijvers aan te wijzen, en den lof zijns werks te wettigen. Gewoonlijk beoordeelt men de werken van dichter- | |
[pagina 451]
| |
lijk vernuft door vergelijking met andere soortgelijke voortbrengselen. Het genoegen, hetwelk een kundig lezer in de enéas van virgilius vindt, dient hem meestal tot regelmaat, om over het verloste Jeruzalem van tasso, het verloren Paradijs van milton, den messias van klopstock en andere te oordeelen. Hoe verkeerd en onregtvaardig dit veelal zij, is reeds meermalen aangetoond, en bleek mij, bij de beoordeeling van den don quixote, nog duidelijker. De fabel van dit werk is oorspronkelijk en eenig in hare soort, en kan dus aan geene wet van vergelijking onderworpen worden. In dit geval van oorspronkelijkheid en eenigheid staat cervantes gelijk met homerus, met welken onze Spanjaard ook nog andere overeenkomsten heeft. Beiden werden gedurende hun leven en in hun vaderland weinig geacht; beiden werden na hunnen dood algemeen bewonderd en vereerd. Zeven aanzienlijke steden van Griekenland betwisten elkander de eer, de bakermat van homerus geweest te zijn; zes Spaansche steden worden genoemd als de geboorteplaats van cervantes. Beiden waren vernuften van de edelste soort, geboren om andere vernuften te kweeken, en om eene eigene heerschappij in het gebied der letteren te verkrijgen; en beiden putteden alleen uit de schatkamer der verbeelding, welke de natuur voor hen ontsloten had. Homerus echter, zijne vlugt verheffende, vertoont ons de geheele majesteit zijner Goden, de geheele grootheid zijner helden, en den geheelen rijkdom van het heelal; cervantes daarentegen, minder stout en meer omzigtig, vergenoegt zich met de gebreken der menschen naar de natuur te schetsen, uit de schuilhoeken van het menschelijk hart de grondtrekken voor zijne lessen op te delven, en dezelven met al de bevalligheid te versieren, waardoor zij nuttig en aangenaam worden. Homerus trekt de menschen uit hunnen kring, om dezelven grooter te schilderen; cervantes geleidt ons tot ons eigen ik terug, om ons te verbeteren. Bij homerus is alles verheven; | |
[pagina 452]
| |
bij cervantes alles natuurlijk. Beiden zijn groot, voortreffelijk en onnavolgbaar. Behalve deze kleine vergelijking met den vader der Grieksche dichteren, wiens schoon- en voortreffelijkheden een regt van wetgeving hebben verkregen, zoo dat dezelve, met behoorlijke wijziging, op alle dichterlijke voortbrengselen worden toegepast, en welke cervantes altijd voor oogen had, hoe verschillend zijn ontwerp van dat van homerus ook was; behalve dusdanige vergelijking, zag ik alle andere vergelijkingen gaarne uitgesloten, en wilde dit voortbrengsel van een oorspronkelijk vernuft liever naar die wetten beoordeeld hebben, welke eene oordeelkundige lezing geleidelijk aan de hand geeft. Beschouwen wij dan het ontwerp des schrijvers! Dit was ongetwijfeld geen ander, dan om, onder het kleed eener fabel, de voor zijnen tijd noodzakelijkste waarheden, op eene aangename maar tevens hekelende wijze, onder zijne landgenooten te verspreiden. De begrippen over het nuttige en verdienstelijke van de orde der dolende Ridders, waarover reeds zoo veel gezegd en geschreven is, waren ten tijde van cervantes eindelijk verdwenen; men vond echter altijd nog veel genoegen in het lezen van derzelver bedrijven en levensgeschiedenis. Eene enkele keer droomde men nog van het ongenoegzame der burgerlijke overheden en wetten, en durfde nog lieden terug wenschen, die, onder den schijn van het onregt te wreken, meermalen de schandelijkste buitensporigheden begingen. Dit grondbeginsel, om zich boven wetten en overheden verheven te achten, was en is niet altijd en overal zoo kenbaar en duidelijk, als in het gedrag der dolende Ridders: deszelfs kiem schuilt dikwijls onopgemerkt in het hart van vele menschen; vertoont zich nu eens in het groote, dan in het kleine; nu eens op eene belagchelijke, onschadelijke wijze, dan weder boosaardig, verderfelijk en verwoestend. Immers zagen wij nog in onzen tijd, hoe dit verderfelijk voorwendsel, om ge- | |
[pagina 453]
| |
waand ongelijk van Vorsten en volken te wreken, en alle gevestigde orde te verbreken, met eene verwoestende grootheid en met al de toerusting eener helsche boosheid, door een gedrogt werd uitgeoefend, dat, op eene rots geboren, de ongevoeligheid dezer geboorteplaats in zijne ijzeren borst bewaarde, thans ook op eene rots gekerkerd zit, en wiens naam te verachtelijk is, om denzelven te dezer plaatse uit te spreken. Om dit noodlottig denkbeeld uit te roeijen, zoekt cervantes hetzelve belagchelijk te maken. Hij kiest tot den held zijner fabel eenen man, in dien stand geboren, waaruit eertijds de dolende Ridders te voorschijn traden, van rijpe mannelijke jaren, in de volle kracht zijns ligchaams, met bekrompene middelen, in een afgelegen oord levende, die door het lezen van de bedrijven der dolende Ridders zijne hersenen verzwakt heeft. Om echter de eenheid van handeling niet uit het oog te verliezen, welke in alle voortbrengselen der kunst een volstrekt onontbeerlijk vereischte is, brengt hij ons niet aan de wieg van zijnen held, of verhaalt ons alle deszelfs levensbijzonderheden. Neen! Met het begin en einde dezer krankzinnigheid begint en eindigt ook de fabel; even als de ilias van homerus met den toorn van achilles begint, en met deszelfs voldoening eindigt. En, even als de Grieksche dichter met regt geprezen wordt, dat hij den duur zijner bezongene handeling tot zeven-en-veertig dagen bepaalt, zoo meende ook cervantes binnen den kortst mogelijken tijd zijne fabel te moeten beperken, en laat alle die menigvuldige, telkens afgebrokene en gedurig afwisselende gebeurtenissen binnen den tijd van 165 dagen afloopen. Cervantes doet zijnen held de kluchtigste buitensporigheden begaan, welke meestal deszelfs eigen nadeel ten gevolge hebben; in de overtuiging, dat het menschelijk hart meer gestemd is, om door die onbetamelijkheden te worden beschaamd, welke men in anderen berispt en bespot, dan door die, tegen welke het regtstreeks wordt gewaarschuwd. | |
[pagina 454]
| |
Don quixote besluit, in zijne dwaasheid, de orde der dolende Ridders te herstellen. Met dit vaste voornemen gaat hij uit, om gelegenheden op te zoeken, waarin hij de pligten van zijn beroep meent te moeten vervullen; en het dubbel gezigtpunt dezer gelegenheden levert eene onuitputtelijke bron van vermaak voor den lezer op. Ten eerste, het eenvoudig natuurlijke, zonder het minste wonderbaarlijke en onwaarschijnlijke, hetwelk de lezer in alle die gebeurtenissen ziet; en ten tweede, de buitensporige, lachverwekkende gedaante, welke de kranke verbeelding van onzen held aan alle die eenvoudige verschijnselen geeft. In alle zijne ondernemingen verbeeldt hij zich verwinnaar te blijven; in allen ziet de lezer, hoe zijne dwaze pogingen natuurlijk bestraft worden, echter altijd op eene wijze, welke ons medelijden niet te veel gaande maakt. Van het eerste tot het laatste zijner lotgevallen vinden wij eenen natuurlijken zamenhang, en in allen vindt de opgetogene voorstelling van don quixote ook het naauwste verband met zijn beroep en zijne bestemming. Nu eens beproeft hij zijne heldhaftigheid aan ondernemingen, waarbij alleen zijne roekeloosheid getuchtigd wordt; dan weder verbeeldt hij zich, dat zijne tusschenkomst noodzakelijk zij, in omstandigheden, waarin, naar zijne gekrenkte begrippen, de burgerlijke overheid onvoldoende is. Hier waant hij niets dan de gewrochten van boosaardige toovenaars te zien; dáár is hij geheel de ongelukkige speelbal der luimige vrolijkheid. Maar niet alleen dit tweeledig gezigtpunt, waaruit de lezer en de held der fabel de gebeurtenissen beschouwen, is het, waarbij het wijsgeerig vernuft van cervantes ons wilde bepalen, om door onze lachspieren op ons hart te werken; ook het tweeledig karakter van den held, dat van het begin tot het einde der fabel zoo kunstmatig doorstraalt, moeten wij bewonderen. Daar het een, op menschkundige overtuiging gevestigde, kunstregel is, dat de held van elke fabel bemin- | |
[pagina 455]
| |
nenswaardig van aard zij, opdat de lezer in zijne daden en in zijne lotgevallen een wezenlijk belang stelle, en niet alleen met bewondering, maar ook met warme deelneming, hem op zijne loopbaan volge; zoo konde cervantes niet nalaten, ook aan dit onmisbaar kunstvereischte te voldoen. Zoo buitensporig en belagchelijk don quixote, in alle gevallen, als dolend Ridder, te werk gaat, zoo edel denkt en zoo bescheiden handelt hij, in die oogenblikken, wanneer niets hem aan zijn ingebeeld beroep herinnert. Dan erkennen wij in hem een beschaafd en braaf man, in wiens hart geene kiem van ondeugd of boosheid schuilt; wiens verstand helder en met alle de grondbeginselen eener edele opvoeding vervuld is; die zijne medemenschen opregt bemint, en gaarne zich zelven opoffert, om alles om hem heên gelukkig te zien. Naauwelijks echter rijst er een toeval, dat zijne kranke verbeelding weder in werking brengt, of dit beminnenswaardig karakter verliest zich in den dolenden Ridder, en onze bewondering gaat over tot lagchen. Met welke fijne overgangen en smeltingen deze grondtrekken van zijn karakter met de beelden van zijn gekrenkt verstand vermengd zijn, ontwaren wij duidelijk in zijne uitboezeming over de gouden eeuw, in zijn gesprek over de voorkeur der wapenen boven de letteren, en over het opkomen en dalen van alle standen en geslachtenGa naar voetnoot(*). Zelfs in de lachverwekkende beschrijving | |
[pagina 456]
| |
der twee kudden, welke hij voor legers van vijanden aanziet, zien wij sporen van een gezend oordeel; en | |
[pagina 457]
| |
in de zedelessen, welke hij meermalen aan zijnen schildknaap geeft, moeten wij zijn verstand bewonderen en zijne goede inborst beminnen. Ik verwacht uwe toestemming, M.H., dat alleen hij, die niet enkel uit ervaring en lektuur de menschen kende, maar die in den rijkdom zijner verbeelding de vormen voor al het groote en schoone vond, het penseel mogt opvatten, om zulk eene karakterschets te ondernemen. | |
[pagina 458]
| |
De tweede hoofdpersoon dezer fabel, de lot- en leedgenoot van een dolend Ridder, zijn getrouwe schildknaap, de tot spreekwoord gewordene sancho pansa, eischt nu onze oplettendheid. Een arm daglooner, uit een weinig bevolkt dorp, die met zijn eenig lastdier zijn schamel onderhoud moet winnen, en in de hoop, om zijne bekrompene leefwijze verbeterd te zien, tot elke kans gereed is, laat zich door don quixote overhalen, om met hem op avontuur uit te gaan. Bij weinig beschaving en de domste bijgeloovigheid paart hij eene boertige luimigheid, met de geslepenste listen op alles, wat winst geeft. Nu eens eenvoudig, dan weder doortrapt, ziet men hem altijd dáár, waarhenen zijn belang hem trekt. Zoo lang dit zijn belang zulks toelaat, gelooft hij, met alle opregtheid des harten, de buitensporigste redeneringen van zijnen heer, is hem in alles gehoorzaam, en dient hem met de grootste bereidvaardigheid; bij zulke gelegenheden echter, waarbij hij geen voordeel van de uitkomsten verwacht, wordt hij afkeerig van den Ridder, geeft onbescheiden antwoord, beklaagt zich over de ongemakken van hun dolend leven, en de smart over teleurstelling maakt hem geestig en bijtend. Om zich te overtuigen, dat dit het ware karakter van sancho zij, behoeft men slechts zijn gedrag door de geheele fabel gade te slaan; bijzonder bij het geval met de treurende Prinses, en bij de onttoovering van dulcinea. Alle de daden en woorden van sancho bij deze twee gebeurtenissen bewijzen voldoende, dat de voornaamste trek van zijn karakter zelfzucht zij, welke hem nu eens in zijne eenvoudigheid doet inslapen, dan zijne boosaardigheid wekt, en hem, tegen zijne gewone bloohartigheid aan, onversaagd en volhardend maakt. Zeer oordeelkundig laat cervantes hem nu eens door eenige hoop gevleid, dan door eenige winst gelokt worden; als, bij voorbeeld, door het veroverd geld in de Sierra Morena, het geld van den Hertog, het loon voor de onttoovering van dulcinea, | |
[pagina 459]
| |
en het gouverneurschap op het eiland Barataria. Zoo doet cervantes hem ook vergenoegd en vrolijk de herberg verlaten, omdat hij niet behoefde te betalen, hoewel hij aldaar deerlijk gewipt was; om te doen zien, dat zijn karakter niet doorgaand eenvoudig of slim, niet altijd moedig of bloohartig, maar zelfzuchtig zij, en dat deze hoofdneiging hem alle die verschillende gedaanten doet aannemen, naar mate zijn belang zulks vordert. Zij, die cervantes beschuldigen, dat hij geene gelijkvormigheid in het karakter van sancho geschetst hebbe, hebben voorzeker het hoofddenkbeeld van dezen schrijver niet gevat, en de kunst niet beseft, waarmede hij een karakter zoo afwisselend wist te wijzigen, zonder de zelfstandigheid te benadeelen. Indien echter zulk eene heerschende zelfzucht uit eene misdadige bron opwelde, zoude het karakter van sancho niet beminnelijk kunnen zijn, en den lezer geene belangstelling inboezemen. Ook hierin voorzag cervantes. Slechts één voorbeeld uit meerdere zal ik bijbrengen: De Sarraceen ricote, welke met zijne geheele sekte uit Spanje gebannen was, keert verkleed terug, om eenen begravén schat op te delven en mede te nemen. Hij ontmoet sancho, toen deze zijn bestuur op Barataria verlaten had, vertrouwt hem het geheim, en belooft hem tweehonderd daalders, bijaldien hij hem wilde behulpzaam zijn. Sancho, hoe zelfzuchtig ook, wil die niet aannemen; maar, als een getrouw onderdaan, stelt hij zijn voordeel ter zijde, om zijnen Koning niet ongehoorzaam te worden, en beantwoordt het gegeven vertrouwen met de belofte, dat hij ricote niet verraden zoude. Hieruit zien wij, dat sancho's zelfzucht uit geene ongetemde begeerlijkheid ontsproot, maar slechts uit het geoorloofde verlangen, om zijnen armoedigen toestand te verbeteren; en daartoe bezigt hij alle middelen, welke, naar zijn begrip, gewettigd zijn. De geestigheden van dezen schildknaap zijn treffend en oorspronkelijk. Zijne alleenspraken zijn vol vernuft; | |
[pagina 460]
| |
vooral die, wanneer hij met zich zelven te rade gaat, om een middel te vinden, waardoor hij don quixote zou kunnen misleiden, zonder naar Toboso, ter opsporing van dulcinea, terug te keeren. Deze alleenspraak is uitmuntend, en, in hare soort, te vergelijken met de alleenspraak van juno in de enéasGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 461]
| |
De algemeene toejuiching aller mannen van smaak is een voldingend bewijs der verdiensten van cervantes in dezen; en zij, die de aardigheden van sancho zonder genoegen en welbehagen kunnen lezen, mogen liever de wijziging van hunnen smaak en de geaardheid hunner bevatting eerst regtonderzoeken, dan aanstonds, met wrevelen moede, den schrijver gebreken te last leggen. Met niet minder oordeel en kunst, dan deze twee hoofdkarakters, zijn alle de andere handelende personen dezer fabel, hoe menigvuldig ook, geschetst. Ik zoude echter het bestek eener spreekbeurt moeten te buiten gaan, en U den geheelen inhoud des werks moeten voorleggen, om dit gezegde te staven. Even weinig acht ik het noodig, aan te toonen, hoedanig cervantes, door de bedrijven en lotgevallen dezer twee hoofdpersonen, zijn doel bereikt, om het beroep der | |
[pagina 462]
| |
dolende Ridders belagchelijk tem aken. De voornaamste gebeurtenissen dezer fabel zijn te algemeen bekend, om mij zelven deze uitweiding te mogen veroorloven. Echter kan ik niet nalaten, met weinige woorden, van het slot des werks te gewagen. Een jong man, die gaarne den goeden don quixote van zijn gewaand beroep wilde afbrengen, en geen ander middel daartoe vond, oefent zich in stilte op alle riddermatige steekspelen, verkleedt zich eindelijk zelf als een dolend Ridder, daagt don quixote tot een tweegevecht uit, verwint hem, en eischt de belofte van den verwonnenen, dat hij niet binnen een jaar de wapenen weder zal voeren. De overwonnen Ridder, getrouw aan zijn gegeven woord, begeeft zich, met zijnen schildknaap, naar zijne woning terug, met het voornemen, dezen tijd in het stille landleven door te brengen. Dáár vervalt hij in eene ziekte, die hem van zijne krankzinnigheid geneest, en hem de dwaasheid van zijn ingebeeld beroep doet erkennen. Aldus bewaart cervantes de eenheid zijner fabel, die met de krankzinnigheid van don quixote moest beginnen en eindigen. Zoo heb ik dan aangetoond, dat deze fabel met de volmaaktste eenheid, met de grootste eenvoudigheid, en naar den gestrengen eisch der waarheid ontworpen zij; dat niet alleen de hoofdkarakters, maar ook de andere handelende personen, met de fijnste menschkennis, met een wijsgeerig oordeel, en met een afwisselend vernuft geschetst zijn. Ik zoude nu nog moeten gewagen van de verdiensten der verhaalwijze en van de schoonheden des stijls. Dan, om het eerste te doen, zoude ik slechts moeten herhalen, hetgene reeds door zoo vele geleerde lieden en mannen van smaak, vóór mij, gezegd is; en om Ul. van de schoonheden des stijls te overtuigen, daarvan weêrhoudt mij de kortheid des tijds, mij vergund. Ik vergenoeg mij met te verzekeren, dat ik het getuigenis van alle deskundigen aan mijne zijde heb, dat en verhaalwijze en stijl voortreffelijk zijn. | |
[pagina 463]
| |
Daar ik echter geen voortbrengsel van menschelijk vernuft voor volmaakt erken, zoo gevoelt gij ligtelijk, M.H., dat ik ook de onnaauwkeurigheden dezer fabel niet over het hoofd zie. Dezelven zijn menigvuldig; ja, ik betuig, dat men niet ten onregte groote en grove gebreken in dit werk heeft aangewezen. Naardien ik mij thans echter voorgenomen had, U eenige schoonheden van cervantes te doen kennen, zoo vergunt mij over deszelfs gebreken te zwijgen. Ik geloof dit ook daarom des te eerder te kunnen doen, omdat wij allen, veelal, ons meer onledig houden met de gebreken van uitheemsche vernuften op te sporen, dan derzelver voortreffelijkheden te erkennen. - Ik heb gezegd! |
|