| |
| |
| |
Romeinsche Nachten bij het Graf der Scipio's. Uit het Italiaansch vertaald, met Aanteekeningen, door Gerrit Joan Meijer. Met Platen. II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1815. In gr. 8vo. Te zamen 526 bl. f 4-16-:
Het was geen ongelukkige inval van den Schrijver dezer Nachten, zich van de ontdekking van de graven der scipio's in 1780, en van de voorstelling eener daardoor verhoogde verbeelding, alsof de verstoring der assche van deze beroemde mannen de schimmen der Romeinen uit de gewesten der onsterfelijkheid bij het graf van deze hunne doorluchtige landgenooten terugriep, als van eene lijst te bedienen, in welke hij zijne op aarde terugkeerende zamensprekers verschijnen laat. Fontenelle zegt ergens, (zoo het ons wél voorstaat, in de voorrede van de Zamenspraken der Dooden) dat hij zijnen personen eene verhevener taal dan de gewone in den mond legt, en dat hij, wanneer dit zijn oogmerk niet geweest ware, zich bij de Levenden zou bepaald hebben. - Van deze Nachten zou men hetzelfde mogen zeggen: de luisterrijkste herinneringen uit de geschiedenis van het eenmaal werelddwingende volk, waaronder de scipio's de schitterendste rollen vervulden, zijn er in voorgedragen, op eene wijze, welke, terwijl zij de ziel verheffen, de verbeelding boeijen, en der aandacht ontzag inboezemen, niet alleen voor de deugden, maar ook voor de zwakheden en misdrijven van een verhoogd menschengevoel, te gelijker tijd de getrouwe en gelijkende afbeeldsels leveren van de personen en bedrijven, die er in afgemaald worden. Stijl en onderwerp zijn in het oorspronkelijke met elkander evenredig; en deze altijd wenschelijke overeenstemming is in de vertaling niet verloren gegaan.
De eerste verschijning der schimmen, waardoor den Schrijver, die zich langs een' onderaardschen gang naar deze verwelfde grafplaatsen begeven had, de gelegen- | |
| |
heid vergund wordt, om zich met zijne Helden der oudheid te onderhouden, wordt in den eersten Nacht (zij zijn zes in getal) dus beschreven: ‘Reeds verdiepte hij (mijn geest) zich in den donkeren afgrond, reeds drongen mijne gedachten tot het sombere doodenrijk door, reeds ontwaakte mijne begeerte, om mij met de afgestorvenen te kunnen onderhouden, toen ik in eens van uit de diepte een treurig suisen hoorde, dat, even als de wind, die door de dalen speelt, langzaam en in afgebroken toonen, voortzweefde. Te gelijk schudde de aarde onder mijne voeten; de donkere lucht bromde als een bijenzwerm; de beenderen bewogen zich in de graven en sloegen krakende tegen de wanden.’
In dezen eersten Nacht munt de twist tusschen brutus en cesar over den Tirannenmoord bijzonder uit. De schildering, welke deze laatste van het verderf des Gemeenebests geeft, zijn betoog van de noodzakelijkheid, om in het door burgeroorlogen verscheurde, door geweldenarijen en de ongehoordste gruwelen vernederde Rome, de Alleenheersching te herstellen, zijn meesterlijk; maar treffender nog is het krachtig uitgewerkte tafereel van atticus, in den tweeden Nacht. In een kort overzigt van de eerste wording, vestiging en uitbreiding des Romeinschen gebieds, waarin de tot 's Schrijvers oogmerk belangrijkste en meest dienende punten der geschiedenis, ongezocht, en als met eene bevallige onachtzaamheid verzameld, onder één enkel gezigtpunt gebragt zijn, wordt hier de matelooze heersch- en veroveringszucht van het Romeinsche volk, als grondtrek van zijn karakter, naar het leven afgemaald; en onder het lezen, medegesleept door den snelvlietenden stroom der elkander geleidelijk opvolgende, en door de tegenspraak zijner belangnemende toehoorders nog dringender voortspoedende reeks der gebeurtenissen, vergeet men bijna, dat het dikwijls aan het ontbreken van daartoe even gunstige omstandigheden moet toegeschreven worden, wanneer vroegere en
| |
| |
latere volken zich van deze zijde minder ongunstig deden kennen. Zeer te regt zegt de Vertaler in zijn voorberigt: (bl. IV.) ‘In deze laatste jaren vooral zijn wij meêrmalen in de gelegenheid geweest, om aan de Romeinen te denken, en derzelver bedrijven, helaas! te verfoeijen, daar wij door eene naburige rooverhorde alle hatelijke grondbeginselen der Romeinen zagen nagevolgd.’
In den derden Nacht worden, in eene zamenspraak tusschen pompejus en cesar, de inborsten dezer beide mededingers met scherpte voorgesteld, minder uitgewerkt dan de vorige afbeeldingen, maar met enkele doch oogenblikkelijk treffende trekken.
De schets van eenen vadermoorder, waarmede het eerste Deel eindigt, is diep roerend, en zou, wanneer men er eenen eigenaardigen naam, bij wijze van kunstterm, aan wilde geven, vreesselijk of schrikverwekkend aandoenlijk mogen genoemd worden. Op zichzelve genomen, heeft zij vele verdiensten; maar, vergeleken met het hoofdoogmerk, 't welk de Schrijver zich toch, zeer kennelijk, in deze Nachten voorgesteld heeft, zou deze laatste zamenspraak, of liever alleenspraak, een hors d'oeuvre schijnen, ware het niet, dat de Schrijver zich van de verschijning dezer ijlhoofdige schim bediend had, om eenen overgang van het eerste tot het tweede Deel te maken.
Gedurende de drie eerste Nachten, welke den inhoud van het eerste Deel uitmaken, bezoekt de Schrijver de graven der scipio's met eenige vrees en huivering. Het aandeel, 't welk hij in het gesprek neemt, is dat van een' bescheiden leerling. In het bezoek, 't welk hij in den vierden Nacht aan de schimmen zijner voorvaderen geeft, is hij moediger geworden, en gedraagt zich als een afstammeling, die er gevoel van heeft, dat hij waardig is, met zijn heldhaftig voorgeslacht het woord te voeren. De schimmen, daarentegen, schijnen hem toe vreesachtiger te zijn; en, nadat hij er aan cicero de reden van gevraagd heeft, antwoordt
| |
| |
deze hem: (IIde D. bl. 3.) ‘Deze plaats schijnt hen toe, nog besmet te zijn door de schim des vadermoorders, en zij vrezen, haar hier nog te ontmoeten.’ Hierdoor nog meer bemoedigd, brengt hij het gesprek op den toestand van het hedendaagsche Rome, en geleidt de geesten uit de graven naar de stad van romulus. Langs den Appischen weg, komen zij aan den Palatijnschen berg. Hier verschijnt hun de stichter van het oude Rome, aan wien de Schrijver, kortelijk, deszelfs lotgevallen na zijnen dood verhaalt. Het oogmerk der drie laatste Nachten is gedeeltelijk, om, even als in de drie vorige, de Lezers, op eene belangrijke en onderhoudende wijze, de zeden en de lotgevallen, maar voornamelijk het nationaal karakter, en de gelijkende afbeeldsels der meest gerucht gemaakt hebbende mannen van dit vermaarde volk, als in eene galerij van beweegbare schilderijen, voor oogen te stellen; gedeeltelijk, om hun ook het tegenwoordige Rome, met het oude vergeleken, en zoo, als men zich voorstellen kan, dat het door een' beschaafden tijdgenoot van cesar, cicero en atticus zelf beoordeeld zou worden, te doen kennen.
De gestadig verwisselende, en te gelijk veel omvattende verscheidenheid der stof is oorzaak, dat het geven van uittreksels weinig geschikt is, om de eigenaardige verdiensten van het werk van naderbij te doen kennen; dewijl deze juist in de vlugtige mengeling dezer verscheidenheid bestaan. 't Zijn op verschillende wijzen, naar den loop der gesprekken, afgebrokene en weder opgevatte fragmenten, met oordeel en smaak geschakeerd, en meestal zoodanig bijeengebragt en contrasterend zamengekoppeld, als de aandacht het minst vermoeit.
Het tweede Deel schijnt, zoo al niet door eene andere hand, immers in eene andere luim, dan in die, welke door het eerste Deel zweeft, bearbeid te zijn. Dit verschil meenden wij reeds bij de jammerklagt van den vadermoorder opgemerkt te hebben. Daarbij her- | |
| |
innerden wij ons, hetgeen de Vertaler in zijn voorberigt zegt: ‘Het eerste Deel, of de drie eerste Nachten van dit werk, werden reeds in het jaar 1792, te Rome gedrukt, en met zoo vele gretigheid gezocht, dat zij in het jaar 1803, voor de tiende maal herdrukt werden. Tot leedwezen van alle letterminnaren dacht men, dat het werk daarmede eindigde, toen in het jaar 1804, het oorspronkelijk handschrift gevonden werd en daaruit bleek, dat het uit zes Nachten bestond, waarvan ik thans eene vertaling aanbied.’
Tegen het oproepen van afgestorvenen uit het rijk der schimmen, ten einde met leerzame gesprekken, in welk vak dan ook, hunne nog levende natuurgenooten en afstammelingen te onderwijzen en te stichten, hebben wij niets in te brengen. Het staat een' Schrijver vrij, ook uit het graf tot zijne tijd- en landgenooten te spreken; - en wanneer het hem daarbij voornamelijk te doen is, om, gelijk hier het geval is, door middel van de geschiedenis hunne aandacht op voorwerpen van staat-, oudheid- en volkenkunde te vestigen, kan men hem over hetgeen hij, in 't voorbijgaan, ook over hooger wijsgeerige en bovennatuurkundige onderwerpen zijne schimmen in den mond legt, ongemoeid laten. Handtastelijke tegenstrijdigheden mag hij echter zijne geesten niet veroorloven. Zoo had hij b.v. den vader der Romeinsche welsprekendheid (Iste D. bl. 20.) niet moeten laten zeggen: ‘Hij, onder ulieden, die door zijne geleerdheid de wereld met bewondering vervult, die door de ongeloofelijke verhevenheid van zijn genie, zich ten hemel schijnt te verheffen, is voor ons, die van de slavernij der zinnen bevrijd zijn, (of, gelijk er in 't oorspronkelijke staat: è per noi spiriti sciolti dal servaggio delle membra: is voor ons, van de slavernij der ledematen (des ligchaams) verloste geesten) dat geen, wat voor u het stomste dier is.’
Op meer plaatsen wordt van deze voortreffelijkheid
| |
| |
der ligchamelooze geesten, boven die, welke het stof bewonen, gewag gemaakt; 't geen echter niet belet, dat cesar, brutus, pompejus en andere doorluchtige schimmen geene mindere slaafsche onderworpenheid aan hare driften en hartstogten aan den dag leggen, dan die men haar, nog onder het gebied der zinnen, zou toegedicht hebben. Onder andere kunnen daarvan de woorden van cato en cesar (bl. 240.) tot een staaltje verstrekken. De eerste, op de gedachte, dat cesar aan zijn' zoon vergiffenis geschonken had, met afgrijzen terugtredende, roept uit: ‘Spreek van overwinning, ô trouwelooze! tot vijanden; van vergiffenis tot misdadigers, en niet tot brave lieden, tot vrije burgers! Welk eene verbazende vermetelheid, den dwingelanden eigen, zich op verdrukkingen te verheffen, en beschimpingen edelmoedigheid te noemen! Maar, wáár zijt gij, dien ik niet meer mijnen zoon mag noemen? Wáár zijt gij, bloodaard! die uw leven verschuldigd zijt aan de verfoeide genade van dezen cesar?’
Na zijn zoon meermalen te vergeefs geroepen te hebben, vervolgt hij: ‘Het is natuurlijk dat zulk een bloodaard zich niet in eene vergadering van Romeinen durft vertoonen. ô Ellendige slaaf! mogt uw schim voor altijd in deze eeuwige duisternis rond dwalen!’ - En, zich tot cesar wendende: ‘Door welk een droevig noodlot zijt gij hier? Hoe is het mogelijk dat de Romeinen ook hier nog uwe tegenwoordigheid dulden?’ - Waarop cesar antwoordt: ‘Hadde ik slechts het gebruik mijner leden en wapenen, om uwe hardnekkige vermetelheid, op eene waardige wijze, te straffen!’ - Dit zeggende, (laat er de Schrijver op volgen) nam hij eene krijgshaftige houding aan; zijne oogen gloeiden, zijne wenkbraauwen krompen en hij fronste zijn voorhoofd zoo verschrikkelijk enz.
Zulke hartstogtelijke uitvallen moeten het bijna voor scherts doen opnemen, wanneer b.v. brutus (bl.
| |
| |
30.) cesar dus aanspreekt: ‘Thans, na twintig eeuwen, daar wij met het ligchaam onze hartstogten afgelegd hebben, kunnen wij over deze daad (den Tirannenmoord, namelijk) een edel en onpartijdig oordeel vellen.’
Gaarne stemmen wij toe, dat de Schrijver deze driften en hartstogten tot het leveren der voorgestelde karakterschetsen noodig had. Maar ook hierop slaat onze aanmerking niet; wij wilden er alleen mede te kennen geven, dat hij, juist om deze reden, aan zijne schimmen eene andere, minder van de zinnelijkheid verwijderde, hoedanigheid had moeten toedichten.
In de vertaling is de stijl en de trant, waarvan zich de Schrijver tot zijn oogmerk bediend heeft, op de meeste plaatsen, zeer wel nagebootst. Enkele keeren, echter, hebben wij uitdrukkingen en spreekwijzen aangetroffen, welke door den kundigen Vertaler zelven, bij de herlezing, als te veel naar Germanismen zweemende, zullen afgekeurd worden. Wij willen er slechts ééne van aanwijzen (Iste D. bl. 2.) ‘Dit zelfde verlangen kwelde ook den beroemden petrarca, die de scheidende eeuwen zocht te overkomen en eenigermate met de Ouden te leven.’ - Het oorspronkelijke raadplegende, zagen wij, dat hij heeft willen zeggen: ‘Ook deze rustelooze begeerte noopte den beroemden petrarca door de tusschenruimte der vervlogen eeuwen heen te dringen,’ enz. [La quale ansietà sfogava anche l'illustre Petrarca sforzandosi varcare i secoli interposti.]
Ook tegen de geslachten, enz. wordt hier wel eens gezondigd, als b.v. IIde D. bl. 82. dezen marmer. Doch, het geheel heeft ons te zeer bevallen, dan dat wij het van ons zouden kunnen verkrijgen, bij kleinigheden te blijven stilstaan. |
|