Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Hulde, toegebragt aan de nagedachtenis van Jan Fredrik Helmers. Te Amsterdam, bij Geysbeek & Comp. 1815. In gr. 8vo. 126 Bladz. f 2-4-:De Uitgevers verdienen allen dank voor de moeite, welke zij zich gegeven hebben, om de offers, aan de schim van helmers gewijd, zoo veel doenlijk, bijeen te zamelen en door den druk gemeen te maken. Wij ontvangen hier de volgende stukken, ter nagedachtenis van onzen vereeuwigden Zanger: I. Lofrede van gerrit joan meijer, uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, op den 26 Februarij 1814. II. Lofzang van Mr. maurits cornelis van hall, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, uitgesproken onmiddellijk na de voorgaande Lofrede, ter zelfder plaatse. III. Redevoering van hendrik harmen klijn, uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, den 25 November 1814. En IV. Zangen van barend klijn, bz., waarvan men zich in de Maatschappij Felix Meritis, op den 25 November 1814, bediend heeft; zijnde de Muzijk vervaardigd door j.w. wilmsz. Het is inderdaad te bejammeren, dat het dichtstuk van den Heer loots (na de Redevoering van h.h. klijn in Felix Meritis voorgedragen) hier niet mede geplaatst is, daar hetzelve deze echt-vaderlandsche hulde volledig zoude gemaakt hebben. Willen de vrienden en vereerders van helmers ook dit offer van den beroemden Dichter aan zijnen Broeder en Kunstvriend bezitten, dan zijn zij gedwongen, om zich den geheelen dichtbundel van loots aan te schaffen. Desniettemin zal de verzameling, welke wij thans aankondigen, elken dicht- en kunstlievenden Nederlander regt welkom zijn. Wij althans ontvingen dezelve met een dubbel genoegen; daar wij alles, wat onzen onsterfelijken Puikdichter betreft, om zijnen wil, op hoogen prijs stellen, en deze offers zijner vrienden, daarenboven, eene eigene innerlijke waarde bezitten, en eenen aangenamen, welriekenden geur verspreiden. De beide Lof- of Lijkredenen van de Heeren meijer en klijn hebben ieder hare afzonderlijke verdiensten. Wanneer | |
[pagina 259]
| |
wij geregtigd waren, om beider voortbengselen te vergelijken, dan zouden wij aan de Lofrede van den Heer meijer, als kunstprodukt, den voorrang geven. De taal is hier zuiver, de stijl keurig, en het geheele stuk inderdaad welsprekend. De Redevoering van den Heer klijn is geheel uit het hart gevloeid, en moet, bij het uitspreken, algemeen geroerd hebben. De weg, dien meijer inslaat, om den Dichter en zijne werken te doen kennen, is misschien nieuw. Hij begint de schets van helmers zangen met de beschouwing van het eerste ontluiken van deszelfs dichtvermogen, en volgt hem vandaar op zijne kunstbaan. Wij meenen echter te mogen twijfelen, of in deze manier de kunst niet te veel doorstrale. Het simplex veri sigillum geldt ook hier. Zoodanige geschiedenis der geestontwikkeling van een groot Dichter laat zich wel aangenaam lezen; maar zij moet noodwendig nu en dan gedwongen worden naar het plan, hetwelk de Redenaar zich heeft voorgesteld. Men moge op die wijze den gang der ideën, de werkingen van den geest in eenen systematischen Wijsgeer kunnen aantoonen; bij een dichterlijk Genie gaat dit, naar ons gevoelen, zoo gemakkelijk niet. Het denkt en werkt vrij, dikwijls zonder orde, regel of plan. Nu en dan doet het sprongen, welke den prozaïschen beschouwer wild en onbegrijpelijk voorkomen; en de schepper der heerlijkste gewrochten zal, na de voltooijing van het kunstwerk, vaak zelf niet eens kunnen zeggen, wat de eerste aanleiding tot de bijzondere stoffe gegeven hebbe, en welke de aaneenschakeling zijner gedachten geweest zij. Met dat al moeten wij erkennen, dat de Heer meijer zijn, inderdaad moeijelijk, plan uitmuntend heeft uitgevoerd, en dat het hem veelvuldige gelegenheden aanbiedt, om zich te doen kennen als een man van eenen wijsgeerigen geest, als een fijn opmerker en echt kenner in het vak van wetenschap en kunst; terwijl ook deze behandeling het voordeel heeft, dat zij ons met de dichterlijke voortbrengselen van helmers bekend maakt, zonder die stijfheid te bezitten, welke anders van dergelijke optellingen onafscheidbaar schijnt. Het plan van den Heer klijn voldoet ons daarom meer, omdat het minder kunst verraadt. In de lofrede van meijer missen wij ongaarne de vermelding van helmers afkomst, opvoeding, huwelijks- en huisselijke betrekkingen enz. Klijn geeft ons, in deze opzigten, meer, schoon minder dan wij gewenscht hadden. In | |
[pagina 260]
| |
meijer zien wij meer den kundigen en bekwamen Redenaar; in klijn meer den hartstogtelijken Vriend. De eerste treft ons, om helmers te bewonderen; de laatste doet ons helmers bewonderen, om over deszelfs verlies tranen te storten. Beide stukken zijn onvolledig; doch beide vullen elkander op vele plaatsen aan, en leveren een goed geheel op. Men kan hier geene volkomene levensbeschrijving, noch eene regte waardering der dichterlijke verdiensten van helmers verwachten. Wij wenschen vervolgens den Mensch, afgescheiden van den Kunstenaar, meer van nabij te leeren kennen, en vooral verlangen wij naar eene uitgewerkte Verhandeling, waarin helmers als Dichter wordt beoordeeld en naar eisch gewaardeerd. Deze taak zal, op den duur, hopen wij, nog wel eens, op eene bevredigende wijze, vervuld worden. Hetgene men hier van de kunstverdiensten onzes Dichters aantreft, zijn (en konde men, billijkerwijze, wel meer verlangen?) slechts algemeene trekken. De Heer klijn is hier het uitvoerigst. Hij beschouwt helmers in het algemeen als Dichter, en hetgeen hij deswege zegt, is zeer schoon; vervolgens als oorspronkelijk Dichter; en eindelijk als gevoelig Zanger, als verheven Zanger, en als Lierzanger. Het zijn bijdragen voor een' volgenden Schrijver, die zich geroepen zal gevoelen, om de eigene karakteristieke waarde van helmers, als Dichter, in het licht te stellen; bijdragen, waarop wij hier en daar nog al eene aanmerking zouden hebben. - Wij kunnen den inhoud dezer Redevoeringen niet nader opgeven; maar zullen, ten slotte, uit beide nog eenige trekken opzamelen, ten einde onze Lezers meer van nabij met het voorwerp onzer gemeenschappelijke hulde bekend te maken. Hier stappen wij van de Redenaars af, met de opgave van een staal, ter aanduiding van beider stijl en voordragt. Uit de Lofrede van den Heer meijer: ‘Den mannelijken leeftijd intredende, trad hij (helmers) ook in een naauwer verband met de maatschappij, waarin hij leefde. Haar heil, hare welvaart vervulden zijn hart en ontgloeiden zijn gevoel; haar onheil, hare rampen ontroerden en schokten hem. Het helder verleden en het toen donkere heden zweefden onophoudelijk voorbij zijnen starenden geest. Hij beminde de deugd, beminde de ware grootheid, en beminde dus ook zijn vaderland. Het vaderland dat hij zag, toen hij vierentwintig jaren oud was, in | |
[pagina 261]
| |
het jaar 1793, vervulde zijn hart met beklemming. Akelig en ijsselijk voorspelde hij de volgende dagen, want met het oog zijner ziel zag hij den geest des kwaadsGa naar voetnoot(*), die, van de vloeken vergezeld, uit de duisternis uitbrak, om Europa en het lieve vaderland te vernielen. Om zijne diepe smart te lenigen, doorbladert hij de gedenkrollen van de daden onzer voorouderen. Dáár hervindt hij, voor één oogenblik, den luister, die hem streelt, en het genoegen, dat hij derft. Hij gevoelt zich weder gesterkt en ontvonkt, en nog met tranen in de oogen zingt hij Neêrlands gelukkigen strijd in de jaren 1672 en 1678Ga naar voetnoot(†). Dan, niet lang kon deze gedwongene bedaardheid in zijne ziel gevestigd blijven. De stroom des tijds spatte zijn venijnig schuim te gevoelig op zijn aanwezen, om in bespiegelingen voort te sluimeren. Ontroerd en verontwaardigd ziet hij, wat hem dierbaar is, verdwijnen en opkomen wat hij verfoeit. Hij acht Nederland voor bezweken en verloren, en ontlast zijn overkropt hart door eenen treffenden lijkzang op deszelfs grafGa naar voetnoot(§). Tot in het diepst van zijne ziel bewogen en ontroerd, vermeldt hij aan zijne landgenooten de verzwakking, verlamming en den staatkundigen dood van zijn vaderland; roept hen tot getuigen van zijne smart, van zijne tranen; bezweert hen, bij de nagedachtenis aan onze onsterflijke voorvaderen, om, door navolging van derzelver deugden, zich ook huns verdienden loons waardig te toonen; en verheugt zich nog in de bewustheid, dat hij nimmer deelde in de stormen, waaronder hij zijn geliefd vaderland ziet bezwijken. Onwankelbaar getrouw aan zijne gevoelens, wendt hij zijne oogen afkeerig van de helsche toortsen, die Europa toen moesten verlichten, van de razernijen, die, als vredemaagden vermomd, met puin en bloed de aarde bedekten; van het rampzalig goochelbeeld, dat, met eenen godennaam versierd, slechts brand en verwoesting onder den hoed verschool. - Vrij ziet de mensch de gevlerkte zangers het luchtruim doorzweven; vrij doorrollen de hemelsfeeren hunne afgemetene banen; vrijheid! roept hem de goddelijke deugd toe, en - vrijheid! - weêrgalmt zijn hart. Ook onze helmers beminde en aanbad de vrijheidGa naar voetnoot(§§). Hij erkende haar goddelijk beeld in de handhaving van regt en wetten, in de | |
[pagina 262]
| |
deugden van vorst en volken; maar hij verfoeide even zeer de verderflijke losbandigheid, die zich op haren aangebeden troon wilde vestigen. Om en bij hem ziet hij die valsche vrijheid alles met haren adem verpesten. Deugd, trouw en dankbaarheid ziet hij als ballingen rondzwerven, en vervangen worden door afzigtelijke gedrochten, die - even als der duivelen honger door meerder voedsel slechts onverzadelijker wordt, ook - gedurig meer bloed en tranen tot schatting eischen. Helmers zag die akeligheden, gevoelde haren verpletterenden invloed, en bij herhaling klonken van zijne snaren de treffendste en aandoenelijkste treurzangenGa naar voetnoot(*).’ Uit de Redevoering van den Heer klijn: ‘Ach! hoe trof mij het gezigt van dat laatste dat ons, van alles wat wij eenmaal waren, overblijft! hoe trof mij het gezigt van de plaats, waar hij, Hollands edele zanger, in het verblijf der dooden nederdaalde! Weinige weken na zijn smartelijk afsterven, voert mij, (vergeeft M.H. aan den vriend deze kleine zwakheid), eene onwederstaanbare begeerte naar zijne afgelegene rustplaats het plekje te zien waar hij rustte, en daar alles wat hij geweest was diep te gevoelen - heilig verlangen! wie kan u veroordeelen? Een schoone herfstdag geleidde mij naar zijn graf; onbeneveld was de zon uit de kimmen gerezen, en wierp hare schuinsche stralen op de geelende bladeren van het grijzende geboomte, en langs de kwijnende grasvelden; de natuur was doodelijk stil, en alles stemde het hart tot eenen somberen weemoed. Zoo naderde ik het overschot van mijnen vriend; van alles afgezonderd; door niemand vergezeld; door de natuur zelve aan de algemeene vergankelijkheid herinnerd, zette ik mij, diep bedroefd, op zijne ruwe grafzerk neder; welk een gezigt! welk een gevoel! “Groote God!” riep ik, geheel ontroerd uit, “dit is dan de Mensch!” .... Te vergeefs poogde ik mijne gewaarwordingen eene andere stemming te geven; het besef van zijn mij zoo treffend verlies, zijne uitstekende geestvermogens, het beeld van mijn, toen nog aan den afgrond der vertwijfeling dobberend, en door hem zoo vurig bemind, vaderland, alles benevelde mijn gevoel, en deed mij, met een verbrijzeld hart, zijne rustplaats verlaten. Nog klinkt die toon van weemoed in mijn hart; in dit oogenblik ontwaakt dat gevoel met verdubbelde kracht; in | |
[pagina 263]
| |
dit oogenblik rijzen al die beelden van het geen helmers voor ons en zijn vaderland was, nog kon zijn, doch niet meer is, in derzelver geheele akeligheid voor mijne gewaarwordingen: wie zal haar leiden? wie haar louteren? wie haar in een blijmoedig hopen op een gelukkig wederzien doen overgaan? Gij alleen, heilige overtuiging van onzen hoogen zedelijken aanleg! gij alleen, ontwijfelbaar bewustzijn van onze oneindige volmaakbaarheid! gij alleen, onwrikbaar geloof aan onze onsterflijkheid! Zonder u is hier alles in den mensch nacht, afgrond, vertwijfeling! met u, wordt ons alles licht, strelend uitzigt, verheven doelwit; met u alleen, zien wij in den mensch dat verheven wezen, wiens aanleg oneindig, wiens bestemming grensloos is.’ De Lofzang van den Heer van hall is, in ons oog, een allervoortreffelijkst dichtstuk. Stil, hartelijk en somber is de voorzang, juist in den toon, welke hier voegt, in den toon der plegtig-roerende Elegie. Men oordeele uit den aanhef: De zwarte dag verjaart, die Helmers ons onttoog!
Toen is die fiere geest ten oorsprong opgevaren!
Wij toefden bij zijne asch, met tranen in het oog;
Maar rouw noch lofgezang ontvloeide aan onze snaren!
Wij danken u, o tijd! gij hebt ons leed verzacht.
De tranen, ons ontvloeid.... o! zij zijn niet verloren!
Onze opgepreste borst schept adem, moed en kracht;
En Holland juicht met ons, dat Helmers was geboren.
Hier vang' zijn lofgalm aan! want hier troostte ons zijn lied,
Toen een bebloede toorts alom vernielend blaakte:
Wie toen ook huichlend zong, hij zweeg, en bukte niet
Voor 't ondier, dat, langs de aard, zijn helsche vlammen braakte.
Ja, hier, hier klonk zijn harp in 't heerlijkst maatgeluid,
Wiens jongste trillingen nog ruisschen langs de wanden;
En zou der kunstengod, die ons dit koor ontsluit,
Dan hier 't omkranst altaar voor Helmers niet doen branden?
Klim, heilige offervlam! en met die vlam mijn lied!
'k Ontbeer zijn vuur en taal, verbeelding en vermogen;
| |
[pagina 264]
| |
Maar de onmagt die mij boeit, weêrhoudt mijne aandrift niet:
't Gevoel zal mijne kracht, de stof mijn zang verhoogen!
Ik streef van verre u na, door d'eigen gloed bestraald,
o Redenaar! moog' thans mijn lied uw taal vervangen!
Gij hebt ons Helmers beeld, naar 't leven, afgemaald:
Duld, dat mijn hand het met gebloemte moge omhangen!
Nu vangt de eigenlijke lofzang aan, een stout en verheven lierdicht, waarin de Heer van hall de schoonste proeven geeft van hartelijk gevoel, echte verheffing en zuiveren kunstsmaak, en waarin zijne vaderlandsmin en broederliesde zoo wel, als zijne verlichte denkwijze en regtschapenheid, beurtelings uitblinken. Met één woord, deze lofzang is helmers en van hall beide waardig; waardig der gelegenheid en de plaats, waar hij werd uitgesproken; waardig den roem onzer poëzij, die thans tot eene hoogte van luister is opgevoerd, waarop de Hollander zich met fierheid mag verheffen. Daar het de hulde van helmers geldt, ruimen wij volgaarne eene plaats in aan eenige coupletten uit dezen heerlijken lierzang: Waarom, o Holland! heeft de zanger,
Wiens geest nog langs uw stroomen zweeft,
Waarom heeft Helmers, ach! niet langer
Voor 't goede en schoone op aard geleefd?
Geleefd voor alles wat beneden,
Door de echte menschheid aangebeden,
Ook hier kapel en priester vond?
Geleefd ter eer van 's werelds wrekers,
Als vloekprofeet eens regtverbrekers,
Wiens troon in bloed en puinen stond?
Keer, keer onsterflijke! in de koren
Der geesten! daal op de aarde neêr!
Zie 's werelds heileeuw als herboren!
En Neêrland vrij, gelijk weleer!
Zie, van uit oulings donkre kimmen
D'Orion glansrijk opwaarts klimmen;
En Aldebarans gloed verbleekt!
Zij komt, die gij hadt afgebeden,
De vrijheid komt - zij is beneden -
Zie hoe een God de menschheid wreekt!
| |
[pagina 265]
| |
Uw helle blik ving de eerste stralen
Van 't zalig licht dat ons omgloort:
Reeds lang zaagt gij het weemlen, dwalen,
En flikkren in het verre noord:
Van daar al hooger opgestegen,
En meer ontwolkt, en allerwegen
Gevoed met nieuw ontstoken glans:
Zoo rees de Orion voor Europe!
En straalt (vervuld is onze hope!)
Ook op ons van den vrijen trans.
ô! Had uw dichter, Batavieren!
Uw wordend heil op aarde aanschouwd!
Hoe zou hij dan uw' hoogtijd vieren,
In zangen, beeldenvol en stout! -
Mij dunkt ik hoor zijn jubeltoonen,
Bij 't ruischen van de lauwerkroonen:
De weêrgalm klinkt langs 't schaatrend IJ -
En Flevo's strand en de Amstelzoomen,
En Rijn, en Maas, en IJsselstroomen
Herhalen 't Iö - de aard is vrij!
Dat Iö stroomt van duizend tongen,
Oranje! uwe aankomst te gemoet:
Nooit, nooit heeft Helmers zoo gezongen,
Als nu zijn lier u welkom groet.
Beklim, door liefde en hoop gedragen,
ô Nassau! FredriksGa naar voetnoot(*) gloriewagen;
En hooger rijst dan 's dichters toon!
Hij zingt! uw Telgen zegevieren -
Hij zal hun heldenwapen sieren!
Stijg, Neêrlands Titus! stijg ten troon!
| |
[pagina 266]
| |
Herrijst, herrijst, ô heldentijden!
Want Helmers voert Tyrtaeus luit -
Waakt op, en ziet uw zonen strijden,
ô Vadren! stijgt uw graven uit!
Musketten, zwaarden, lansen blinken -
De vrije zegezangen klinken:
Ziet, ziet, uw dochtren, Hollands eer,
Uw heldenkroost, in blijde reijen,
Omkransende, ten dans geleiên -
Waar ben ik?... Helmers zingt niet meer!
De Zangen van den Heer barend klijn bz. zijn zacht en welluidend, geheel in den bevalligen trant van dezen gevoeligen Dichter. Hoezeer wij, voor ons, eenen meer verheven toon alhier meer overeenkomstig met het hooge rouwfeest, en den Heer b. klijn ook daarvoor wel berekend zouden achten, meenen wij hierin, zoo wij ons niet bedriegen, eene schikking op te merken naar de bekende geliefkoosde manier van den Heer wilmsz als Componist, hetgeen alsdan veeleer erkentenis dan berisping verdient. Ten slotte voldoen wij aan onze belofte, om nog eenige trekken uit de beide Redevoeringen op te zamelen, ten einde onze Lezers nader bekend te maken met den man, dien zij als Dichter zoo zeer hebben bewonderd. Jan fredrik helmers werd geboren in het jaar 1767. Hij had eene schoone, groote en mannelijke gestalte. Zijne gelaatstrekken waren effen, en teekenden niet sterk; maar zijn schoon gewelfd voorhoofd voorspelde, bij den eersten blik, eenen schranderen denker. Zijne heldere blaauwe oogen, waarin het zachtst gevoel en de levendigste voorstellingen uitblonken, waren geheel de spiegel van zijn hart. Om zijnen mond zweefde de gulle vriendelijkheid, en in zijn geheele wezen blonk de innemendste welwillendheid uit. Hij had een aandoenlijk zenuwgestel, was vurig van temperament, en toegerust met eene gloeijende geestdrift. Hij ontstak wel eens plotseling in drift; doch zijn oordeel en edel hart verkregen even spoedig weder den boventoon. Hij had niets aan het lot, de omstandigheden en de opvoeding te danken. Hij wist zichzelven tot een geheel ander mensch te vormen, dan het lot scheen te willen. De natuur had hem tot een gewoon mensch bestemd; hij vormde zichzelven tot | |
[pagina 267]
| |
een buitengewoon wezen. Hij bezat zeer uitgebreide kundigheden. De Engelsche, Fransche en Hoogduitsche talen waren hem genoegzaam eigen, en hij had het geheele gebied van derzelver letterkunde doorwandeld. Het lot had hem den vrijen toegang tot de voortbrengselen der oudheid niet vergund. Dit betreurde hij, en zocht het op alle mogelijke wijzen te vergoeden, met dat gevolg, dat hij niet slechts in de nieuwe, maar mede in de oude letterkunde, als eene star van de eerste grootte uitblonk. Hij bezat het gelukkigst geheugen, dat bijzonder zich vertoonde in het vak der geschiedenissen, hedendaagsche aardrijkskunde en natuurlijke historie. Ja, hij kende niet alleen de oude en nieuwe geschiedenis in eenen hoogen graad van volkomenheid, maar had haar in dat verheven verband doordacht, waarin zij zich aan hare wijsgeerige beoefenaars ontdekt. Bij zijn geheugen voegde hij een doordringend oordeel, een smaakvol gevoel en eenen standvastigen moed. Naauwelijks der kindschheid ontwassen, besteedde hij elken gespaarden penning tot het aankoopen van boeken. In gevorderde jaren was het lezen bijna zijne eenige uitspanning. Hij was (waarschijnlijk) een-en-twintig jaren oud, toen hij de dichtkunst begon te beoefenen. Slechts eens heeft hij zijne krachten in het hooge Treurspel beproefd. Ook in het gebied der welsprekendheid heeft hij zich door vier schoone Redevoeringen doen kennen. Hij was onafgebroken bezig en werkzaam, en arbeidde met zoo veel gemak en vlugheid, dat hij dikwerf de stoutste verzen in zijnen huisselijken kring, ja te midden van het luidruchtig spelen zijner kinderen, met eene kracht en vaardigheid wrocht, welke een' ieder moesten verbaasd doen staan. Zeer aannemelijk is de gissing, dat de buitengewone tijden van beroeringen en veranderingen in het lot der wereld helmers geschapen hebben, en dat daarin de eerste grond ligt voor de majestueuze verheffing van zijnen grooten geest. Zoodra hij zichzelven begon te kennen en zijne verhevene bestemming te gevoelen, ontzag hij, aangevuurd door de verkeering met de eerste vaderlandsche geleerden in het voortreffelijk, doch door den loop der tijden gesloopt, Concordia et Libertate, geenen tegenstand. Zijn weetlust kende geene perken. Zijne begeerte, om Italië te zien, werd niet vervuld. Hij mogt echter eenen korten tijd te Parijs doorbrengen, waaraan wij eenige meesterstukken van zijn scheppend | |
[pagina 268]
| |
vernuft verschuldigd zijn. Tot dweepens toe beminde hij zijn vaderland. Hij stelde het zichzelven ten verwijt, dat hij eertijds een verlangen gekoesterd had naar eene andere lucht, dan die van ons vaderland; dat hij eenige andere grootheid bezongen had, dan die van Neêrlands helden. Geene andere dan vaderlandsche zangen zoude men vervolgens van zijne lippen hooren, en - hij bleef zijn woord getrouw. Desniettegenstaande werd hij langen tijd in zijn Vaderland miskend. De Heer klijn beklaagt zich, en met regt, daarover. Slechts de Maatschappij Felix Meritis alleen heeft hem, en nog zoo laat, regt gedaan; en een kring, gevormd om de eerste talenten in ons vaderland te vereenigen, (het Koninklijk Nederlandsch Instituut) konde hem voorbijzien! - Eindelijk, hij was een liefhebbend echtgenoot en een vurigminnend vader, goedhartig en gereed tot elken vriendschapsdienst. Hij was minzaam en gezellig, en zijne gesprekken waren altijd belangrijk. Hij jaagde rusteloos naar waarheid, beklaagde zich dikwijls over de bekrompene oordeelvellingen der meeste menschen, en zag, wanneer het de vrijheid van denken gold, met minachting op dat oordeel neder. Hij beminde de deugd, en beschouwde de zedelijkheid als den grondsteun en het hoofddoel van allen Godsdienst. Waarheid en deugd waren hem boven alles dierbaar en heilig. Het geloof aan God, de onsterfelijkheid en 's menschen zedelijke vrijheid vervulden den geheelen omvang van zijn gelooven. Dit heilig drietal was voor hem het onfeilbare rigtsnoer van al zijn denken, willen en handelen. Hij beminde en vereerde jezus met een zuiver en dankbaar hart, en in zijne laatste dagen beleed hij, in eenen voortreffelijken lofzang op dien grootsten der menschen, vrijmoedig zijn geloof en zijne grondbeginselen. Dat geloof en die beginselen bleven hem bij, ook in zijne laatste oogenblikken. Hieromtrent zijn Redenaars en Dichter het eens; en dit sterfuur van den onvergetelijken zij dan ook hier vermeld! ‘Door rijpe overdenking, (zegt meijer) redelijke overtuiging en de behoefte van zijn onbedorven hart op deze (zoo even gemelde) grondbeginselen gebragt, was hij in dezelven ook onwankelbaar tot aan zijnen dood. Niet geslingerd door de denkwijze of gevoelens van eenen bijzonderen leeftijd of een bijzonder land; niet afwisselend en waggelend als de zwakken, die door eens anderen geestkracht denken, | |
[pagina 269]
| |
door eens anderen wil gevoelen; maar als een zelfdenker, die de waarde zijner, door God hem geschonkene, rede gevoelde; als een man, die de deugd altijd beminde, sloeg hij zijne laatste blikken helder en ongeschokt op het naderend sterfuur, en verklaarde, dat dezelfde gevoelens, die hij altijd opregt had beleden, en geene andere, hem op de grenzen van dit leven, nog dierbaar en heilig waren.’ ‘Altoos nog, (dus drukt zich klijn uit) na eene, kort te voren doorgestane doodelijke krankte, eene zwakheid op de borst overhoudende, trof hem de onverwachte dood van zijnen jongsten lieveling zoo hevig, dat zijne vorige ongesteldheid met dubbele woede weder ontwaakte, terwijl hij eenige dagen voor zijnen dood, mij, de hand drukkende, toevoegde: ‘Lieve vriend! mijn einde nadert.’ Ach! hoe waar was dat voorgevoel! maar ook met welk eene kalmte zag hij dat oogenblik te gemoet! - Getuigt dit, o gij, wie liefde en vriendschap aan zijn krankbed kluisterden, die daar zijn karakter bewonderdet, en hem, weinige oogenblikken, voor zijnen dood met standvastigheid van ziel, deze veelbeteekenende woorden hoordet stamelen: ‘Zegt aan mijne vrienden dat helmers tot in zijne laatste oogenblikken aan zijne beginselen is getrouw gebleven; dat hij, ook nu nog, geene de minste hulde aan de gevoelens van domheid en dweepzucht doet.’ Ten slotte (het zijn de toonen van van hall's voortreffelijke zangster): Zelfs stervend (Neêrland zal het weten,
U, blinde dweeplust! u ten spijt!)
Sprak in hem 't onbevlekt geweten
Geen schriklijk moordend zelfsverwijt;
‘Wat wanklank mijn bestorven lippen,
Zich 't laatst ontsluitend, moge ontglippen,
Eer nog mijn adem heenen zweeft,
'k Geloof, 't geen 'k zingend dacht als waarheid;
't Omstraalt mij nog in volle klaarheid.’ -
Hij zweeg; en had voor de aard geleefd.
Zacht ruste zijne assche! eeuwig dierbaar en heilig blijve ons de nagedachtenis des verheerlijkten! en de erkentelijke dank van het vaderland zij het loon der edelen, die hunnen | |
[pagina 270]
| |
vriend, onzen vereeuwigden zanger, Neêrlands luister, zulk eene hartelijke en waardige hulde hebben toegebragt! |
|