| |
Reis rondom de Wereld, in de jaren 1803 tot 1807, door G.H. van Langsdorff. Uit het Hoogduitsch, door M. Stuart. Met Platen. IIde Deel. Te Haarlem en Amsterdam, bij F. Bohn en J. van der Hey. In gr. 8vo. 244 Bl. f 3-12-:
Toevallige omstandigheden hebben onze aankondiging van het tweede Deel dezer belangrijke Reize duslang vertraagd. Wij haasten ons thans daarvan verslag te geven.
Voor den Hollander is dit Deel daarom van een bijzonder belang, omdat men er een gewest in vindt, hetwelk, met uitzondering van alle Europeërs, alleen de Hollandsche Natie in eene zijner havens heeft toegelaten. Echter heeft de argwaan der Japanners, en hun wantrouwen tegen alle vreemde Volken, dien handel in de naauwste perken omschreven, en met zoo vele lastige pligtplegingen en zelss vernederingen verbonden, dat er niet minder dan het taaije geduld onzer Landgenooten toe vereischt wordt, om zich dat alles ten behoeve van voordeel te getroosten. Vandaar ook, tot hun leedwezen, de weinige omgang, dien de Russen met de Nederlandsche schepen en Faktorij mogten
| |
| |
hebben, en de geweldig vervelende plegtigheden, die elke schrede van hun verblijf op Japan belemmerden. - Het is een verslag der ontmoetingen, gedurende dit verblijf van het Russisch Gezantschap in het Japansche Rijk, hetwelk den inhoud van dit Deel uitmaakt. De reeds gemelde belemmeringen maakten het bijna ondoenlijk, eenige nieuwe bescheiden wegens dit zonderlinge, belangrijke, en geheel op zichzelve staande Volk in te winnen. De bekwame Vertaler heeft door vele gewigtige, en soms vrij uitgebreide, Noten in dit onvermijdelijke gebrek voorzien, en, met ter zijde stelling van de al te groote kieschheid, die den Heer langsdorff schijnt belet te hebben, om iets buiten eigene en nieuwe opmerkingen mede te deelen, vele narigten uit andere Schrijvers gegeven, die voor de waardering des Japanschen Volks ten hoogste nuttig zijn. - Wij zullen trachten, uit dit een en ander eenig denkbeeld te geven van deze zoo weinig bekende Natie.
De Japanners staan, wat het uiterlijke betreft, vrij hoog op den trap der beschaving. Hunne nijverheid in het bebouwen van hun land, zelfs tot de bovenste kruin der bergen (zie bl. 29); hunne ongemeene netheid in het vervaardigen van allerlei gereedschap; hunne keurigheid, niet alleen op uiterlijke schoonheid, maar ook op den stijl van het schrift, waaraan zij terstond den man uit het gemeen van dien van opvoeding kunnen onderscheiden (bl. 61); hunne kennis aan de drukkunst (bl. 146), aan landkaarten (bl. 185), aan de ronde gedaante der Aarde (bl. 57); hunne ongemeene vlugheid in het bevatten en nabootsen (bl. 58 en 175); hunne bijna Hollandsche zindelijkheid (bl. 67 en 152); hunne uitstekende beleefdheid (bl. 91): dit alles duidt eene Natie aan, die niet meer in de beginselen der beschaving is, maar daarin eene hoogte bereikt heeft, waarop zij, naar allen schijn voor altoos, indien geene ontwikkelende gebeurtenissen tusschenbeiden komen, is staan gebleven. - Dit eilandvolk, 't welk zoo weinige betrekkingen met de Chinesche, en volstrekt geene met de Indische Nati- | |
| |
en onderhoudt, verkeert echter volkomen in hetzelfde geval. Het gaat niet meer vooruit: het Despotismus heeft het geheele bestaan der Natie als in een' ijzeren vorm gedrongen, dien het niet meer verlaten, niet met eene vrijere ontwikkeling verruilen kan. Het is blijkbaar, dat de voorgenomene invoering des Christendoms door de Jezuiten, hoewel het doel was, de Natie slechts onder het juk van Rome te krommen, haar nogtans, door de wrijving met andere Volken, van een onberekenbaar nut zou geweest zijn. Dan, het mislukken dezer proeve heeft nu ook allen verderen voortgang in ééns afgesneden. Het is ongeloofelijk, hoe vele moeite zich de geestelijke en wereldlijke zieledwang, die beiden in den persoon van twee Keizers op de Natie drukken, gegeven heeft, om
haren oorspronkelijk voortreffelijken aanleg te knakken, en onder het juk van tallooze pligtplegingen te doen bukken, opdat zij geenen tijd zou hebben, aan iets te denken, 't geen hare Heerschers ongevallig kon wezen. ‘Geen Volk,’ zegt de Vertaler, bl. 49, ‘is meer op pligtplegingen gesteld, noch bezit uitvoeriger en naauwkeuriger Ceremonieel, dan de Japanners. Wanneer een der grootste Landsheeren of een der Jedosche Rijksgrooten slechts eenen ambtenaar van den Dayri (Keizer) op weg ontmoet, buigt hij zich met het hoofd en de handen ter aarde, terwijl zijne piek, van welke hij er slechts ééne in diens bijzijn mag voeren, ter zijde van hem wordt nedergelegd.’ Dit, en de ijsselijke doodstraffen, van welke montesquieu spreekt, hebben der hooghartige Natie van alle vrije werkkracht, van alle ontwikkeling harer vermogens tot meer dan stoffelijke einden verstoken, ook eene onverschilligheid voor het leven, eene verachting des doods ingeboezemd, die men zeer verkeerd zou doen, aan heldenmoed toe te schrijven, daar dezelve veeleer het gevoel van ellende tot drijfveer heeft, even als onder de vroegere Romeinsche Keizers. ‘De verachting des doods,’ zegt de Vertaler, bl. 134,
| |
| |
‘is algemeen bij de Japanners. De zelfmoord is in bijzondere gevallen bij hen pligtmatig, en neemt zelfs de schande van een misdadig leven in hunne oogen weg’ (even als te Rome.) ‘Alle krijgslieden en dienaars van den Zjo-goen, of wereldschen Keizer, en elk, die in den dienst is van het land, zijn bij het begaan van eenigen misslag tot den zelfmoord verbonden, doch niet zonder daartoe door het Hof gelast te zijn.’ De slaaf mag dus niet eens sterven, zonder den wenk des tirans! Intusschen wordt juist door deze gewoonte van kruipen, het gevolg van het Despotismus, de dwingelandij zelve vereeuwigd, en de eerbied voor den Dairy, of geestelijken Keizer, is bij de Natie zoo groot, (even als die der Arabieren voor hunne Kalifen) dat zelfs de wereldlijke Keizer (Zjo-goen), die zich, even als bij het genoemde Volk, van eene soort van Groot-Vizier tot Sultan verheven, en thans alle magt alleen in handen heeft, het niet wagen durft, in zaken van belang te beslissen, zonder den Dairy te raadplegen; ‘want,’ zeggen de Japannezen, ‘even als de Wereld slechts door ééne Zon verlicht wordt, zoo kan er in het Rijk ook maar één Opperheer zijn;’ en dezen eerbiedigen zij in hunnen geestelijken Keizer. Dus moet zelfs de Zjogoen zich nog steeds als eersten staatsdienaar van den Dairy aanmerken, en zich voor hem niet slechts, maar zelfs voor zijne gezanten, met de diepste buigingen vernederen. Op eenen bepaalden tijd wordt alles verbrand, wat hij als kleeding, eetgereedschap enz. heeft afgelegd (bl. 142.) Voor deze onderdrukking zoekt zich het gros der Natie door veelvuldige feesten, de Grooten door pracht en weelde en de
slaafsche onderwerping der mindere standen te troosten. Hunne gewoonten en beleefdheidswetten zijn dan ook zoo vele onveranderlijke, heilige voorschriften, die tot bolwerken van het Despotismus dienen.
Men ziet, dat deze korte schets meerendeels uit de aanteekeningen van den Vertaler getrokken is; en in- | |
| |
derdaad heeft de statistieke kennis aan Japan, gelijk wij boven reeds zeiden, weinig van belang door de Gezantschapsreis der Russen gewonnen. De wiskundige aardrijksbeschrijving, daarentegen, heeft in krusenstern's voortreffelijke opgaven wegens de Japansche Zeeën, waaraan ook de Heer langsdorff, zijn reisgenoot, hulde doet, eene gewigtige aanwinst bekomen (zie bl. 19.) Na een halfjarig verblijf aldaar, gedeeltelijk ter reede van Nangasaki, achter Papenberg, en te Megasaki doorgebragt, gedurende welken tijd zij met een reikhalzend verlangen naar berigten uit Jedo gewacht, en intusschen door de Japanners kosteloos onthaald, doch met Argusoogen bewaakt waren, en hun in een zeer beperkt verblijf aan wal zelfs door een' scheidsmuur het gezigt op de omliggende landstreek belet was, werden de Russen eindelijk beleefdelijk voor hun aanbod van handelgemeenschap bedankt, de aangebodene kostbare geschenken teruggegeven, en desniettemin andere, vorstelijke giften aan het Gezantschap aangeboden. Dit haastte zich nu om zoo spoedig mogelijk te vertrekken; en de Heer langsdorff is, tegen zijne gewoonte, een weinig uitvoeriger in de zeevaartkundige beschrijving der terugreis door deze weinig bekende wateren, en van den togt naar het eiland Josso, (waarvan de Vertaler ook belangrijke narigten mededeelt) naar Tchoke of Sachalion en de Kurilische eilanden, tot men op nieuw Kamschatka bereikte.
Treffend is de beschrijving van den storm, of liever geweldigen orkaan, dien het schip vóór de aankomst op de kust van Japan moest doorstaan (bl. 21-26); en de aanspraak van den Gezant aan het Russische scheepsvolk, bij de nadering aan dat Rijk, (bl. 15-18) levert geen klein denkbeeld van de kracht der Russische taal, om stoute denkbeelden uit te drukken.
De Vertaling is zeer vloeijend, en, door de bijgevoegde Noten, zeer belangrijk. |
|