| |
| |
| |
Napoleon's terugkomst in Parijs.
And seas and rocks and skies rebound:
To arms, to arms, to arms!
De wreede Bloedhond, die vermetel
Met regt en deugd en pligten spot,
Bestijgt weer Frankrijks koningszetel,
Wordt weer bewierookt als een God.
Vertrappend trouw en heilige eeden,
Zal hij op nieuw in 't strijdperk treden
Met heel de Menschheid, die hij hoont;
Des Hemels wraak op nieuws trotseren,
Den bliksem anderwerf braveren
Van Hem, die in den hoogen troont.
O Vrede, die op gouden wolken
Één oogwenk daaldet van omhoog,
Verlaat, verlaat weer 's aardrijks volken,
Keer weer naar 's Hemels starrenboog!
O Vrijheid, die na 't bange treuren
Één oogwenk 't hoofd ons op deedt beuren,
Ons, tot in 't diepste stof verneêrd!
Verdoof, verdoof uw' zonneluister;
De zend'ling uit des afgronds duister,
De Dwing'land is teruggekeerd!
Vergeefs heeft Lente alom de dalen
Op 't schoonste in nieuwen dos getooid!
Vergeefs, bij 't lied der nachtegalen,
Haar keur van bloemen uitgestrooid!
Ras zullen woeste plunderdrommen,
Bij 't dof gerommel van de trommen,
Vertrappen veldplantsoen en graan;
Ras zal de brandklok dompig galmen,
Een nacht van rookdamp opwaarts walmen,
Een hel van vuur ten hemel slaan,
| |
| |
O bloed, o dierbaar bloed der Helden,
Voor Menschheids heilig regt gevloeid!
Dat ginds, o Leipzig, op uw velden
't Plantsoen der vrijheid hebt besproeid!
O bloed, gij zijt vergeefs vergoten!
De boom, die, door u opgeschoten,
Vol pracht van purp'ren bloesems stond.....
Helaas! de orkaan, weer opgestoken,
Weer uit zijn' kerker losgebroken,
Zal ras hem plett'ren op den grond!
Wat baatte u, Moeder, 't zielsverrukken,
De jubelende welkomstkreet,
Toen gij uw' zoon aan 't hart mogt drukken,
Van 't welk hem 's Dwing'lands bloedwet reet?
Wat baatten u uw vreugdetranen,
Uw gouden droom, uw ijdel wanen,
Dat hij u nooit weer werd ontscheurd?
Beef, Moeder, beef voor 's dierb'ren leven!
Ras wordt hij, weerloos voortgedreven,
Op nieuws ter slagtbank heengesleurd.
De Dwing'land toch, hoe diep gezonken,
Thans weer als 't Noodlot aangebeên,
Slaat weer, van slavenwierook dronken,
Vol trots zijn blikken om zich heen.
Zijn mond fleem' zacht, die mond spreekt logen,
De wraaklust bliksemt hem uit de oogen,
De wraaklust kookt hem in 't gemoed;
Hij hijgt, dien honger te verzaden,
In tranenplassen zich te baden,
Te domp'len in een zee van bloed.
O Vaderland, ik zie de vlammen
Alom uit uwe Steden slaan!
'k Hoor 't moordgejoel op straat en dammen,
'k Zie u ten prooi van d'Oceaan!
Ja, 'k hoor den Dwing'land: ‘Weg die telgen
Des Bataviers! 'k wil hen verdelgen,’
Dus krijscht hij, ‘voor hun muiterij!
Vloek over hen, die mij trotseren!
Het verste Nakroost moge leeren,
Hoe schrikkelijk mijn wrake zij.’
| |
| |
Hij spreekt - de dijken zijn doorstoken,
Wier kracht de zee aan kluisters bond;
De baren, dond'rend losgebroken,
Verzwelgen Hollands dierb'ren grond.
O angstgekerm!.... Doch, hersenschimmen!
Waartoe mij ijzig aan te grimmen?
't Is ijd'le vrees, waar 't hart voor beeft!
Weg, spooksels van gedroomde kwalen!
O Hemeltroost, (wil mij bestralen)
Dat hier omhoog een Godheid leeft!
Hij leeft, die aan der Mosk'wa boorden,
Op Ruslands dikbevrozen grond,
Den kilsten ademtogt van 't Noorden
Als Engel zijner wrake zond!
Die 's Roovers gloriedronken scharen,
De keur van Frankrijks moordbarbaren,
Dáár aan 't verderf ter prooije gaf;
Die wenkte, en heel een heir moest sneven,
Zijn Sultan vliên met doodlijk beven,
Want Rusland was één gapend graf.
Hij leeft, die in der ed'len harten
Der geestdrift heil'ge vlam ontstak;
Den moed hun schonk 't gevaar te tarten,
De kracht, die 't slavenjuk verbrak!
Hij leeft, die, schriklijk als orkanen;
De Vorsten zich een spoor deed banen
Door heel des Gaulers gruwelland;
Hun schonk onsterslijke laurieren,
En, Stad des Moords, hun heirbanieren
Op uwe wallen heeft geplant!
Hij leeft! en zou Hij ooit gehengen,
Dat al die tranen, al dat bloed,
Hetwelk 't benaauwd Euroop moest plengen
Voor 's menschen hoogst en heiligst goed;
Zou Hij gedoogen, dat zij vloten,
Bij stroomen werden uitgegoten,
En Dwing'landij toch wederkeer'?
Moet wanhoop dan de borst benaauwen,
Ons sling'ren in des twijfels klaauwen,
Of God, dan 't blinde Lot regeer'?
| |
| |
Neen nooit, neen nooit! - Zijn alvermogen
Blinkt heerlijk reeds ter redding uit;
Zijn wijsheid daalt van 's Hemels bogen,
En stemt der Vorsten raadsbesluit.
Wie naar den Corsikaan moog hooren,
Zij stoppen voor zijn taal hunne ooren,
Hun boezem gruwt van zijn verraad;
Ze omstreng'len zich met nieuwe banden,
Zij grijpen 't zwaard weer in de handen,
En zweren 't Monster eeuw'gen haat.
De bleeke schimmen der vermoorden,
Door 't Fransche beulenrot geslagt,
Wier kermen 's Hemels Eng'len hoorden,
Verrijzen weer uit 's grafkuils nacht.
Zij storten anderwerf zich weder
Voor 's Hoogsten zetel, biddend, neder,
Dat Hij haar wonden wreken moog;
Ze omzweven Koningen en volken;
Haar aanblik wet op nieuws de dolken,
En de oorlogskreet stijgt naar omhoog.
Ja, 't schor geschal der krijgstrompetten
Roept heel Europa weer ten strijd;
Het staal van pantser en helmetten
Blinkt, vlamt in 't zonlicht wijd en zijd.
De krijger van der Wolga boorden
Snelt uit den nacht van 't barre Noorden
Castieljes helden te gemoet;
En Duitscher, Brit en Nederlander
Verheffen overal den stander,
Die 's Dwing'lands slaven sidd'ren doet.
Geluk ten kamp, o ed'le dapp'ren!
Geluk ten nieuwen, heil'gen kamp!
O, 'k zie uw vanen dreigend wapp'ren;
Zij spellen Frankrijk schrikb're ramp!
Uw broeders, die gevallen braven,
Op wier reeds half bemoste graven
Thans frissche lentebloemen staan,
Ach, hopend slaan ze op u hunne oogen,
Zij waaijen u van uit den hoogen
Hun vuur, hun heil'ge geestdrift aan!
| |
| |
Die geestdrift bruise door uwe ad'ren,
O Heldenrei van Nederland!
Houd moedig, op het spoor der Vad'ren,
In 't barnen der gevaren stand!
Het Voorgeslacht trotseerde Spanje,
Geleid door Willem van Oranje;
Diens Naneef staat thans aan uw spits.
Vlieg met hem 's Dwing'lands drommen tegen!
Verschriklijk treft zijn oorlogsdegen,
Gelijk een vuur'ge bliksemflits!
|
|