| |
| |
| |
Buonaparte's Overscheping van Elba naar Frankrijk, met alle derzelver bijzonderheden en gevolgen. Door G. Bruining. Iste Stuk. In 's Gravenhage, bij J. Allart. In gr. 8vo. 113 Bl. f :-11-:
Du retour de Buonaparte, par le Comte Alex de T***. La Haye, de l'imprimerie Belgique, et Amsterdam, chez la Chaux. 8vo. f 1-2-:
Rapport sur l'état de la France fait au Roi dans son Conseil, par le Vicomte De Chateaubriand, &c. La Haye, de l'imprimerie Belgique, et Amsterdam, chez la Chaux. 8vo. f 1-:-:
Deze drie stukken hebben genoegzame overeenkomst, ten aanzien der behandelde stoffe, om bijeen geplaatst te worden. Wij laten onzen landgenoot voorgaan. Zijn werk begint met een voorberigt in eenen - zullen wij zeggen verheven, of liever zwellenden stijl? grootendeels gewijd aan den lof van wellington. Dan volgt eene aanleiding tot al het gebeurde; zijnde een zeer beknopt verslag van den oorsprong en voortgang der Fransche revolutie, enz. tot op het oogenblik der behandelde gebeurtenis, welker dadelijke beschrijving nog door eene schets van buonaparte's hulpmiddelen wordt voorafgegaan. In dit eigenlijk verhaal kan niemand, wien de berigten der nieuwspapieren nog versch in het geheugen liggen, heel veel nieuws verwachten. Het stuk behoort tot die voortbrengsels, welke hunne groote nuttigheid kunnen hebben voor de volgende geschiedenis, doch die, op zichzelve, te vroeg en te laat verschijnen, om den lezer - niet uit te lokken tot koopen, maar te voldoen, nadat hij ze gekocht heeft. Het voorwerk, echter, de genoemde aanleiding in het bijzonder, is onder dit vonnis niet betrokken, en daaromtrent mogt men van een oorspronkelijk man, door vroegere en latere uitlatingen over het politieke eenigzins bekend, met reden iet opmerkelijks verwachten. Een mensch verandert zelden geheel van denkwijze, en allerminst zoo op één stuit! Dit zal men, om het overige aan het eigen onder- | |
| |
zoek des lezers over te laten, misschien uit de volgende aanhalingen mogen proeven.
‘Straks sloeg buonaparte de Oostenrijkers bij Marengo derwijze, dat zij voor de tweede maal met Frankrijk vrede maakten. De Russische Keizer paul deed zulks insgelijks; ja Grootbrittanje volgde te Amiens het voorbeeld van al de overigen, maar verbrak dien vrede kort daarna op het onverwachtste; en men poogde Frankrijk, door een gewelddadig eindigen van buonaparte's leven, op nieuw in zulk eene verwarring te storten, als waaraan hij dat land, bij zijne terugkomst uit Egypte, door de aanvaarding van een driejarig Consulschap ontheven had.
Gelijk als nu eene vroegere hoop, van Frankrijk, bij het einde van dat Consulschap, door een heerschzuchtig en gewelddadig dingen naar dien eerepost inwendig verscheurd te zien, daardoor verijdeld was, dat men buonaparte het eerste Consulschap voor zijn gansche leven toeleide; zoo werden de pogingen, om de gehoopte verwarring door het afsnijden van zijnen levensdraad te verwekken, daardoor nutteloos gemaakt, dat men zijne magt erfelijk verklaarde, en hem den titel van Keizer opdroeg.’
- ‘Wie, zoo als wij Nederlanders, in geene herhaalde gevechten voor de Franschen had ondergedaan, kon zich geen denkbeeld van de spijt vormen, welke een herhaald bukken voor hem bijkans elken Oostenrijker had ingeboezemd; en, zonder zich die spijt te verbeelden, kon men het gedrag niet vooruitzien, dat de Oostenrijkers op den regtervleugel der Fransche Armee hielden, toen haar centrum zich in het vernielde Moscow bevond. Geen Nederlander kon zich voorstellen, dat haar regtervleugel zoo geweldig achterwaarts trekken, en buonaparte verpligten zou, om oneindig veel verder dan Smolensk te retireren, en zijne hoofdarmee, door de voortgezette retraite, voor eene geheele vernieling bloot te stellen.
Even min lieten zich de volgende gedragingen van Oostenrijkers, Pruisen, Saksen, Beijerschen en Wurtembergers, jegens hem berekenen, toen hij in het brandende Moscow binnenrukte; en nog veel minder liet het zich toen voorspellen, dat een augereau hem ontrouw worden, en hij door marmont, talleyrand, en de straks tot Pairs verhevene Senateurs, zoo als hij het noemt, verraden worden zou;
| |
| |
terwijl hij het leger van den Prins van schwartsenberg tusschen twee vuren gebragt, en allen toevoer aan hetzelve afgesneden had.’
- ‘Alles werd aanvankelijk, zoo veel doenlijk, derwijze geschikt, dat de eer van het Fransche volk genoegzaam onaangeroerd bleef, en hetzelve dus met al het gebeurde wel te vreden scheen te zullen kunnen wezen. Maar die noodzakelijke voorzorg der Hooge Geallieerden werd door de vrijheden krachteloos gemaakt, welke een heer van teugellooze Boeken Bladschrijvers, Carricatuurteekenaars en drukkers in meest al de landen van Europa namen.
Gelijk als men een' napoleon, met wien de Hooge Geallieerden nog zoo kort geleden als met huns gelijken gehandeld hadden, en die, volgens het geslotene Traktaat, nog steeds den titel van Keizer kon blijven voeren, alomme als om het zeerste verguisde, zoo week men ook ten opzigte van het Fransche volk allergeweldigst af van het wijsselijk gekozene voetspoor der Hooge Geallieerden.’
De slotsom (door ons opgemaakt) is, dat men vóór en na den vrede van Amiens alle reden had om op buonaparte's hand te zijn; dat men bij den Russischen togt ten minste mogt vaststellen, dat hij zou zegepralen; en dat, ook bij de laatste gebeurtenis, de schuld toch niet geheel aan zijnen kant is! Wij betuigen daarentegen, dat wij ons verzekerd houden, dat buonaparte met zijne toenemende verbeffing nooit aan het welzijn van Frankrijk gedacht heeft; dat al het gebeurde, ten aanzien van den afval zijner bondgenooten, enz. hoogstnatuurlijk was; en dat de straf, destijds door Frankrijk benevens hem ondergaan, die der openbare tentoonstelling, zoo onvermijdelijk, zoo billijk en zoo gering was, dat het bespottelijk is, zulks als eene gegevene aanleiding tot oorlog aan te merken. Wij beroepen ons op het gezond verstand en de geschiedenis, die reeds begonnen heeft, de drijfveren van den woestaard, van den beginne af aan, in het licht te stellen; en mogen niet ontveinzen, dat wij ons somtijds aan de alhier uitgedrukte, of ook slechts aangeduide, gevoelens min of meer geërgerd hebben.
No. 2. Dit is geene historie. Het bestaat veeleer uit een aantal historisch-politieke verhandelingetjes, zoo vele hoofdstukken, met elk een bijzonder opschrift en opgave van den inhoud. De noodzakelijkheid, om buonaparte, en wel spoe- | |
| |
dig, te bespringen; het volksgevoelen bij zijnen intogt te Parijs; de onmogelijkheid om den burgeroorlog in Frankrijk tegen hem te organiseren; de militairen; de bourbons; de koningsmoorders; de geest van onderscheidene volksklassen; Keizer alexander; de Prins Regent, enz. enz.
Hoe over dit alles gehandeld worde? ei, ons dunkt, tamelijk op zijn Fransch; eene menigte woorden, mooije, klinkende woorden, en vrij wat minder zaken. De man is zoo geheel koningsgezind, ja zoo mal Bourbonsgezind, en, in zekeren zin, ook Franschgezind, dat is te zeggen b.v. met Fransche krijgsmanseer ingenomen, dat het ons tusschenbeiden wat walgde. Die Fransche koningsstam is al een verwonderlijke stam; jammer maar, dat hij voor den grond zoo weinig berekend schijnt! Deszelfs gezamenlijke takken hebben maar ééne fout, zegt de man; en dat mag eigenlijk geen fout, maar moet veeleer eene hemelsche deugd heeten: zij zijn al te goed. Buonaparte voegt er bij, dat, speciaal het hoofd der familie, wat al te veel van lekker eten en van kwinkslagen houdt; maar buonaparte verdient geen geloof. Doch, zoo als wij zeggen, die hemelsche deugd schijnt op eenen aardschen troon - men heeft Frankrijk zelfs al tot de hel gerekend - een weinigje misplaatst. Althans, het is ons nog raadselachtig, hoe deze goede meester zulk eene school vol ondeugende, diep beleedigde, kwaadaardige en wraakgierige jongens zal in orde houden, als eenmaal zijne vrienden met plak en roede zullen geweken zijn! Onze schrijver hangt zelf zulk een afzigtig tafereel van een groot deel dier knapen op, dat het waarlijk om te beven is, vooral, wanneer men dan zelfs op hetgeen hij prijst nog al wat meent te moeten afdingen. Bij voorbeeld, als hij ons vertelt, dat onder de helden van lodewijk XIV altijd eene strenge krijgstucht heerschte; dat men van dezelven geenszins den eenen dag alles vergde, om hen den volgenden ten koste des vijands te beloonen; ja dat de soldaten morden, als zich een legerhoofd, door hen te doen plunderen, onteerde, - dan maalt ons nog altijd die oude Fransche tirannij, die nieuwe te Woerden door het hoofd, en wij kunnen niet nalaten het hartig te
schudden. Met dit alles ontkennen wij geenszins, dat er veel waars en goeds in dit werkje is, inzonderheid wat daadzaken betreft, of waar het althans meer de gebeurtenissen dan de gevoelens zijn, die 's schrijvers pen be- | |
| |
sturen. Op eene enkele plaats vertoont zich zelfs belangrijke waarheid door het vooroordeel heen. Dit schijnt ons toe het geval te zijn met een ingelascht gesprek tusschen den schrijver en een lid van het Instituut; de laatste bewerende, dat 's Konings protectie van den ouden adel zijn ongeluk moest berokkenen, en hierover door den ander waarlijk belagchelijk gemaakt, doch daarom, in de zaak zelve, nog niet geheel weerlegd: het is och maar waar, wij hebben het zelven kunnen gevoelen, de nieuwe adel was geen adel; niemand had er respect voor, of benijdde hem; oudheid van geslacht en roem is het wezen van den adel, en men moet ten minste aan een ligchaam worden toegevoegd, dat zich daarop beroemen kan, zal 's grootsten Konings adelverklaring iets meer voortbrengen dan eene orde van verdiensten, met expectance voor het nageslacht. Dit gesprek is waarlijk curieus. Wij hopen, dat men de volgende aanhaling der vertalinge niet onwaardig zal achten.
‘De ontzedelijking, de eigenbaat, de afmatting en gewoonte aan omwentelingen zijn tot zoodanige hoogte, dat men bijna geenen prijs meer stelt op de wijze van bewind, waaraan men zich gaat onderwerpen. - De armee, aan gevechten en de overwinning gewoon, verontwaardigd van eenmaal te ondergebragt te zijn door het gewapend Europa, gewend wetten voor te schrijven, zich vet te mesten met roof, overal hare woede te doen werken op de stem van een opperhoofd, dien zij als onverwinnelijk beschouwde; de armee (of liever hetgeen van dezelve overschiet in haar verkankerd gedeelte) wil den oorlog, niets dan den oorlog: alles, wat hem doet haten, doet hun denzelven beminnen.
Eenige lieden, rijk geworden door schandelijke aanwinsten, die men zelfs er niet aan denkt hun te betwisten, die men hun verzekerd heeft, dalen in hun eigen geweten neder, om er verschrikkingen uit te halen. Monsters, met de zwartste misdaden der omwentelinge beladen, afzigtelijk bezoedeld met het bloed van hunnen Koning en hunner medeburgeren, droomen van het schavot, terwijl men hen slechts tot hunne wroegingen heeft veroordeeld: zij koesteren slechts vrees: deze is genoeg voor hunne straf; zij zijn niet geschapen om aan goedertierenheid te gelooven. Een opraapsel van losbandigen en schurken, grijs geworden in de misdaad, braveren, daar zij leven, de geregtigheid van hunnen tijd: zij
| |
| |
willen de regeringloosheid vereeuwigen, bij ondervinding wetende, dat, wanneer men een rioel roert, het de stinkendste modder is, die bovendrijft. Eindelijk volgen eenige gevaarlijke zotten, die nog ter goeder trouwe naar de republiek uitzien, en die zich vleijen, dat schokken, beroeringen, veranderingen dezelve zullen aanbrengen. Ik vergat eene klasse van hoovaardige halzen, die, in den schoot der verwaandste natie ter wereld, van jaloezij bersten voor een ordeslint of een titel, zoo het niet eene belooning van twee dagen, of de datum oud is..... Maar ik bespeur een honderdtal menschen, de ware onderdrukkers van Frankrijk: ziedaar dezelven voorttreden, deze bezitters van verbazende, kwalijk verworven bezittingen, deze alleen geregtigde beschikkers over een willekeurig en gevloekt vermogen, deze tirannen, door den tiran uitgekozen om de ketenen te smeden, welke de natie sedert twintig jaren draagt, en die hunne slagtoffers niet willen loslaten dan aan de andere zijde van het graf. Zij zijn Frankrijk, zij vertegenwoordigen hetzelve, zoo men hun wil gelooven; zij zijn deszelfs tolken, wanneer zij de Napoleontische heerschappij met fusillades en embastillementen (dood en gevangenis) staande houden.’
No. 3. Deze stukken zijn uit de courant bekend, uitgezonderd misschien eene enkele noot. Het is zeker eene zeldzame eer, welke dit stuk wedervaart, van als een afzonderlijk boek op te treden, en - zoo wij meenen gezien te hebben dat geschieden zal - in meer dan ééne taal. Wij willen echter ons gevoelen over hetzelve (wij spreken van het rapport) niet achterhouden, noch verzwijgen, dat het bij ons, als een ministerieel stuk beschouwd, op zeer lagen prijs staat. Bij zoodanig een komen geene bloempjes, geen dichterlijke zwier, maar zaken, maar naauwkeurigheid, en vooral bondigheid, te pas. Misschien evenwel, dat het juist hierom beter in den boekwinkel dan op het bureau, aan het toilet dan in de handen der staatkundigen voegt. Wij wenschen de regte liefhebbers van den, inderdaad, schitterenden schrijver geluk met de aanwinst, en begrijpen, dat wij in de stoffe dezer stukken, ter eigenlijke beoordeeling, niet te treden hebben. De Koning is weder op den troon, althans in de hoofdstad!... Dat hij er veel goeds, bekwame ministers, trouwe dienaars, (zoo er één is) dat hij er eenmaal rust, orde en geluk vinde, of helpe daarstellen! Het zij zoo! |
|