| |
Levensbijzonderheden van Pieter Adriaansz. van de Werff, Burgemeester der Stad Leyden, ten tijde van hare beide belegeringen door de Spanjaarden in de jaren 1573 en 1574: meest uit ongedrukte stukken verzameld, door Jona Willem te Water. Te Leyden, bij Haak en Comp. 1814. In gr. 8vo. 188 Bl. f 1-12-:
Onder de groote Mannen, die tot de grondlegging en be- | |
| |
vestiging van de vrijheid onzer Voorouderen hebben medegewerkt, verdient de onsterfelijke Burgemeester van de werff in den eersten rang geplaatst te worden. Zijn naam, zijn beleid en heldenmoed leven in het hart van elken Nederlander, en alles, hetgeen op zijnen persoon, karakter en daden betrekking heeft, moet ons buiten twijfel de hoogste belangstelling inboezemen. De beroemde Hoogleeraar te water heeft zich derhalve door de uitgave van dit werkje eenen dubbelen lof verworven; daar hetzelve eene aanmerkelijke bijdrage oplevert tot de geschiedenis onzes Vaderlands, en teffens eene eenvoudige, maar opregte hulde bevat aan den roem des verdienstelijken Burgemeesters. Het is waar, men vindt hier geene uitbundige lofspraken. De Schrijver volgt den onopgesmukten toon des verhaals, en laat den Lezer beslissen. Maar, daar groote daden spreken, zijn ook geene lofredenen, geene aanprijzing noodig.
Oorspronkelijk maakten deze Levensbijzonderheden het onderwerp uit eener Verhandelinge, door den Hoogleeraar op den 3den van Wijnmaand 1806 (den jaardag van Leydens ontzet) in eene openbare vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Leiterkunde voorgelezen, en werden, ingevolge het billijk oordeel der gemelde Maatschappij, in het IIden deels 1ste stuk harer werken opgenomen. Instusschen besloot de Heer te water, na daartoe verlof verzocht en verkregen te hebben, ook tot de afzonderlijke uitgave van dit werkje; te regt oordeelende, dat hetzelve aan alle beschaasde en regtschapen Vaderlanders ten hoogste welkom wezen moest. Wij voor ons ten minste ontvingen met dankbaarheid en aandoening dit geschenk van den vijfenzeventigjarigen Grijsaard, en vertrouwen onzen Lezeren geenen ondienst te zullen doen met de mededeeling van den hoofdinhoud des geschrifts.
Pieter adriaansz. van de werff werd den 14den van Zomermaand des jaars 1529 te Leyden geboren. Zijne ouders waren adriaan maartensz. vermeer en clara claasdochter. Den toenaam van van de werff, die zijnen geslachtnaam schijnt verdrongen te hebben, ontleende hij waarschijnlijk van eene zeer groote werf, welke tot zijne lederbereiding en zeemtouwerij gebruikt, en achter zijn woonhuis gevonden werd. Zijn vader, een ijverig aanhanger der Doopsgezinde Gemeente, werd bereids in den jare 1537 het slagtoffer der Spaansche vervolging, behal- | |
| |
ve onzen van de werff nog drie zoons en eene dochter schterlatende. Voor dat van de werff nog in eenigen aanzienlijken eerepost geplaatst was, trad hij in den echt met eva laurensdochter, en na haren dood met ida van tol. Bij de eerste verwekte hij drie, bij de laatste geene kinderen. Uit zijn derde huwelijk met maria duyst van voorhout sproten twee zoons en vier dochters. Door eene der laatsten, clara duyst van de werff, gehuwd met bartholomeus jansz. van assendelft, is het geslacht van van de werff tot op onze tijden voortgeplant, en verbonden met verscheidene aanzienlijke Hollandsche geslachten, zoo als in het breede wordt aangetoond in een' uitvoerigen Stamboom, die onder Bijlage B aan het einde van het werkje gevonden wordt.
In het jaar 1568 werd van de werff, als der Hervormde Leere toegedaan, met twee zijner broederen, adriaan en nicolaas, en nog drie-en-veertig andere Leydenaren, door den Hertog van alva gebannen, en zijne goederen verbeurd verklaard. Hij was reeds in den aanvang des zelfden jaars naar Embden geweken, ten einde de wraak van alva te ontgaan, die de Onroomschen aan vele oorden op éénen nacht tevens trachtte te verrassen; doch kort daarop waagde hij het, op geheimen last van Prins willem den I, wiens vertrouweling hij was, in stilte naar Holland te komen. Door het kwalijk afloopen der pogingen van den Prins tot redding der Nederlanden, in 1568, vond van de werff zich verpligt, andermaal de wijk te nemen. Spoedig, echter, keerde hij terug, in 1570, om, uit naam van willem den I, in den Haag, te Rotterdam, Delft, Leyden en andere steden heimelijke contributien in te vorderen, en de burgers tot het behartigen der goede zaak aan te sporen. Hij kweet zich van dien last met het beste gevolg en onkreukbare trouw, keerde in het begin des jaars 1571 naar Dillenburg, en deed den Prinse verslag van den uitslag zijne pogingen. Weinig tijds daarna trad hij, uit deszelfs naam, in onderhandeling met eenige uitgeweken Regenten der voornaamste steden van Holland, en was in meer andere zaken van belang den Vorst met ijver behulpzaam. Hij bleef te dien einde tot Wijnmaand 1571 te Wezel gevestigd; waarop hij, ter verbetering zijner omstandigheden, die door zijnen ijver voor de gemeene zaak niet weinig geleden hadden, zich naar Hamburg begaf, om
| |
| |
daar, gerugsteund door een vrijgeleide van den Prins, zijnen Handel ongestoord te kunen voortzetten. Dit verblijf was van korten duur. In 't begin van 1572 bevond hij zich reeds weder te Dillenburg, waar hij het overschot der door hem ontvangene penningen aan den Prins ter hand stelde. Den aanslag op de Stad en het Graafschap Zutphen, hetwelk onder de gehoorzaamheid van willem gebragt werd, hielp van de werff al mede voltrekken. Hij begaf zich omtrent dien tijd naar Xanten, in Kleefsland, waar, in eene geheime vergadering der afgevaardigden van eenige Hollandsche steden, onder andere besloten werd, met Koning karel van Frankrijk in schriftelijke onderhandeling te treden. Van eenen open lastbrief van willem den I voorzien, ging van de werff ten derdemale naar Holland op reis in Zomermaand des jaars 1572, met volmagt zoo wel tot invordering van penningen, als tot verrigting van alles, hetgeen ten gemeenen nutte noodzakelijk was. Hij kwam over Schoonhoven en Gouda te Leyden, en van daar met lijfsgevaar naar Haarlem, welke stad hij overhaalde, om, met de anderen, zoo spoedig mogelijk, eene Staatsvergadering te beleggen. Van hier naar Delft gezonden, vertrok hij weldra, des verzocht, naar sonoy, Gouverneur van Noordholland, en verkreeg van dezen twee vaandels krijgsvolk, toen, onder het bevel van lazarus mulder, aan de Zandpoort liggende, ter bezetting van Delft. Doch deze soldaten werden onder weg geslagen, en van de werff nam met den Kolonel, dien hij het leven redde, in aller ijl de wijk naar Alkmaar, en vandaar naar
Leyden. Inmiddels bleef hij met denzelfden ijver werkzaam in het volvoeren van den last, door den Prins aan hem opgedragen; doch zag zich weldra in zijne welmeenende pogingen gestuit door dezelfde Staatsvergadering, tot welker bijeenroeping hij zoo veel had toegebragt. Reeds had hij, met verlof van den Baljuw van Rijnland, ten platten lande, en ook naderhand te Delft, eene vrij aanzienlijke somme verzameld, toen men goedvond hem te bevelen, dat hij de obligatien aan 's Lands Advocaat paulus buys en de penningen aan de Ontvangers der bijzondere steden zou overleveren, en zich zou wachten in dezer voege verder te handelen; maar dat hij de beheering dezer zaak aan de Staten zou hebben over te laten. Hoe zeer de Heer te water deze handelwijze eenigermate tracht te billijken, komt het ons echter
| |
| |
voor, dat zij in het geheel niet is vrij te pleiten van ondankbaarheid en wantrouwen omtrent eenen Man, die zich altijd op de verdienstelijkste wijze gedragen, de ontvangene sommen getrouwelijk overgeleverd, en bovendien nog 1070 gulden uit zijne eigene beurs geleend had. Dit had dan ook ten gevolge, dat van de werff in eene uitvoerige Memorie, door hem opgesteld den 22 van Herfstmaand 1572, zijn gehouden gedrag opgaf en verdedigde. Bij de terugkomst van den Prins in Holland, in Wijnmaand 1572, herkreeg van de werff zijnen invloed. Hij werd door de Staten naar Delft ontboden, en belast met de betaling der achterstallige soldij van het krijgsvolk, hetwelk te Sassenheim en Haarlem gelegerd was. Onderweg was het geld bijna in handen der Spanjaarden gevallen: men bragt het echter behouden binnen Leyden. Hier wachtte onzen van de werff een nieuw gevaar. De soldaten van lazarus mulder, die, aan de Zandpoort geslagen, naar Leyden gevlugt waren, eischten, op het gezigt van het geld, de volkomene voldoening hunner achterstallen, en geraakten, toen hun zulks geweigerd werd, in woede. Van de werff alleen waagde het, de muitelingen te naderen, en trachtte hen te bevredigen; doch zou ongetwijfeld het slagtoffer hunner gramschap geworden zijn, indien mulder hem niet, met gevaar van zijn eigen leven, beschermd had. Men bragt hen toen met goede woorden, en naderhand met betaling van 2000 gulden, tot bedaren; terwijl ook de soldij der overige krijgsknechten, te Sassenheim verzameld, voldaan werd. - Nu zocht van de werff, op het einde des jaars 1572, als ambteloos burger, zijnen koophandel buitenslands te hervatten, en verkreeg te dien einde een vrijgeleide van den Prins, (31 Jan.
1573;) doch, den 17 van Bloeimaand daaraanvolgende, onder Leydens Burgemeesteren verkozen, en weldra tot derzelver Voorzitter aangesteld zijnde, zag hij zich weder in zijn voornemen te leur gesteld. In dien post nam hij, op bevel des Prinsen, den Graaf van der marck, die zich te Leyden ophield, in verzekering, en gedroeg zich kort daarop, in de beide belegeringen van 1573 en 1574, met een beleid en heldenmoed, die zijnen naam vereeuwigd hebben, en te bekend zijn, om er bij stil te staan. De lofdichten onder zijn afbeeldsel, zijn gedenkteeken en grafschrift in de Hooglandsche kerk, en het eervol getuigschrift, door de Regering van Leyden in het jaar 1588 aan
| |
| |
hem verleend, verkondigen om stirjd zijne zelfopoffering en edelmoedigheid in die benaauwde omstandigheden. Zijne tijdgenooten vergaten niet, eene gepaste hulde aan zijne verdiensten toe te zwaaijen. Nog tienmalen werd hij tot Burgemeester, viermaal tot Schepen, tweemaal tot lid der Staten van Holland benoemd. Hoezeer nu van de werff van harte aan Prins willem verkleefd was, betoonde hij zich echter wars van alle vleijerij, en aarzelde zelfs geen oogenblik, om tegen de verandering, door denzelven in de Magistraat der stad in 1574 gemaakt, te protesteren, en de voorregten van Leyden met kracht te verdedigen. In hetzelfde jaar 1574 werd hij met hendrik van brouckhoven tot Commissaris Generaal der Vivres aangesteld, op eene jaarwedde van 400 gulden, op voorwaarde, dat zij beiden, ieder voor zich, en niet voor elkander, aansprakelijk zouden zijn. Hij kweet zich van dien post met zijne gewone braafheid en naauwkeurigheid; doch, toen hij, vier jaren daarna, om ontslag, en teffens om voldoening zijner voorschotten, ten beloope van 578 gulden, verzocht, wees men hem op den desolaten boedel van hendrik van brouckhoven, die 571 gulden bij het land ten achtere gebleven was; men stoorde zich niet aan zijne verzoekschriften, en zonder tusschenkomst van Prins willem, in 1583, zou de goede man misschien nimmer voldaan zijn geworden. Eenigen tijd te voren (in 1580) had van de werff zich ook bij geschrifte vervoegd tot Prins willem, met verzoek, dat de voorschotten van 1070 gulden, door hem van Hooimaand 1570 tot Bloeimaand 1572 gedaan, mogten worden afbetaald of vergoed op zoodanige wijze, als voor den Lande het minst schadelijk zijn zou. Dit smeekschrift werd door zijne Hoogheid met dringende aanbevelingen aan de Staten toegezonden, die, hoezeer in Hooimaand 1581 nogmaals door een'
brief van den Vorst ter voldoening aangemaand, en in Lentemaand 1582 door van de werff in persoon daarom verzocht, de zaak echter slepende hielden, zoodat zij, naar het schijnt, nooit haar volkomen beslag gekregen heeft. Behalve de hooge Regeringsposten van Leyden, bekleedde van de werff, tegen het einde des jaars 1575 en vervolgens, nog verscheiden nuttige bedieningen, die wij kortheidshalve overslaan. In 1578 werd hij benoemd tot lid eener Commissie, aangesteld tot vordering der zaken van het Gemeeneland van Holland,
| |
| |
en in 1579 tot Rooijeermeester ter vereffening der stads schulden en rekeningen. In 1580 bragt hij, door beleid en bedaardheid, veel toe tot het stillen der kerkelijke oneenigheden, die reeds in 1578 te Leyden ontstaan waren. Doch zijne vaderlandsliefde vond een ruimer veld na den dood van willem den I. Hij verscheen, uit naam van Leyden, ter dagvaard, in Hooimaand 1584. Op last der Staten, trad hij in onderhandeling met de Afgevaardigden van Zeeland, ten einde bij voorraad in de regering des Lands te voorzien, als ook met den Grave van hohenlohe, den Heer van marquette, enz. om te handelen over het ontzet der stad Gent, en de middelen, daartoe noodig, te bewerkstelligen. In 1586 ontving hij van de Staten van Holland eene aanstelling tot lid van het Collegie der Gecommitteerde Raden; doch, niet genegen zijnde Leyden op den duur te verlaten, beriep hij zich, ter verontschuldiging, op de zorg, die hij niet alleen voor zich en de zijnen, maar ook voor de minderjarige weezen zijns broeders dragen moest, en volhardde, niettegenstaande alle aanmaningen en bedreigingen, standvastig in zijn regtmatig besluit; hoewel hij geenszins in gebreke bleef, om in 1586 gedurende vele maanden de Staatsvergadering bij te wonen. Hier beletten van de werff, johan van der does en paulus buys, door hunnen invloed en tusschenkomst, dat de Akademie door leycester van Leyden naar Utrecht verplaatst werd, waarvoor men sterk gevreesd had. Ook werd de eerstgemelde gemagtigd, om met den President en Raden van den Hove Provinciaal over de zaak van den beruchten jacob reingoud te raadplegen. Op aandrang der Staten, verzelde hij Prins maurits, in 1587, op zijnen togt naar
Braband; terwijl zijne Hoogheid in 1588 hem, bij een' eigenhandigen brief, verzocht, om hem door zijnen invloed tot ontzet van Geertruidenberg de behulpzame hand te willen bieden. Dit verzoek had ten gevolge, dat Leyden in deze dringende behoefte voorzag met het opbrengen van 12000 gulden. In het jaar 1600 vinden wij van de werff nog werkzaam als lid eener Commissie ter verbetering en verpachting der gemeene middelen; doch na dien tijd schijnt hij geene openbare bedieningen meer bekleed, maar integendeel zijne laatste jaren in rust en stilte doorgebragt te hebben, tot dat hij zijne nuttige en roemrijke loop- | |
| |
baan eindigde, op den 5 van Louwmaand 1604, in den ouderdom van vijfenzeventig jaren.
Ziet daar, Lezers, eene beknopte Levensschets des grooten Burgemeesters! De berigten zijn door den Heer te water meestal ontleend uit de Notulen der Staten en andere Archieven, als ook uit de papieren, die hem door de nog levende Afstammelingen van van de werff gulhartig zijn medegedeeld. Onder dezelve is vooral belangrijk een verhaal der handelingen van van de werff sedert 1568, door hemzelven opgesteld en geschreven. Hetzelve is, benevens een Latijnsch vers van den Heer marron en het bovengemelde Geslachtregister, als bijlage achter aan het werkje gevoegd; terwijl het geheel besloten wordt door een Naschrift, waarin de Hoogleeraar zijne hartelijke vreugde den teugel viert, over de herstelling van den plegtigen jaarlijkschen Dankdag ter gedachtenis van Leydens Ontzet; eene vreugde, die het doorslaandst bewijs oplevert van den echt godsdienstigen en vaderlandschen geest des Opstellers. Dezelfde gevoelens zijn met geen minder kracht en rondheid ontwikkeld in het slot der Voorrede, hetwelk wij, als eene nuttige les voor alle Geschiedschrijvers, aan het einde onzer beoordeeling plaatsen zullen. ‘Ik schreef en sprak,’ zegt de Hoogleeraar, ‘naar mijne standvastige gewoonte, die, als Geschiedschrijver, nooit iemands gunste zocht, en niemands haat vreesde, in 't jaar 1806 met dezelfde vrijmoedigheid, welke ik heden gebruike. Dat meer is, ik heb eenige aanmerkingen en uitdrukkingen, in mijn eerste opstel te vinden, en toen openlijk uitgesproken, of in 't geheel achtergelaten, of in deze uitgave merkelijk verzacht; opdat ik niet schijnen zoude, iemand mijner Land- en Stadgenooten, toen in denkwijze van mij verschillende, nu eenigzins te willen beleedigen. Eensgezindheid, zonder bedoelinge van eigene eere en voordeelen, blijve steeds de leuze en lust van allen, die hun Vaderland in waarheid liefhebben!’ |
|