| |
| |
| |
Dagboek van eenen Duitschen Officier, over zijnen Veldtogt in Spanje, in het jaar 1808. Uitgegeven door P.J. Rehfues, Hofraad van den Kroonprins van Wurtemberg. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1815: In gr. 8vo. VIII en 236 Bl. f 1-16-:
Dit boek is noch eene Geschiedenis, noch eene Landbeschrijving: maar wanneer het waar is, dat de Geschiedenis uit goede gedenkschriften, gelijk de Aardrijkskunde uit goede reisbeschrijvingen, moet worden opgemaakt, zoo is hier voor beiden eene niet onbelangrijke bijdrage voorhanden. Het is een verhaal van den Badenschen Lt.-Kolonel von grollmann, gedurende zijnen veldtogt (1808 en 1809) als Majoor van een hulpregiment in Spanje geschreven, waar hij napoleon vooruitging, en kort na zijn vertrek ook naar Duitschland werd opgeroepen. Het loopt dus over een gewigtig, genoegzaam beslissend, tijdstip der nieuwere Geschiedenis: over den eersten tegenstand van Spanje tegen den Verdrukker van Europa, en over dat merkwaardige Land zelve, weleer het brandpunt van godsdienstigen en staatkundigen zieledwang, gelijk in onze dagen de wieg der vrijheid van denken, schrijven en handelen; eene vrijheid, die het, helaas! niet voor zichzelve heeft mogen verwerven.
Wij zien in dit boek napoleon slechts eene enkele maal zelv' op den voorgrond, maar des te meer zijne helpers en beulen, in een' afgrijselijken wedstrijd van barbaarschheid tegen dat min beschaafde, maar ook min afgeslepene Volk, 't welk zijnen hartverterenden wrok over de verraderlijkste behandeling ook aan onschuldigen, aan ongelukkigen, aan Duitsche soldaten koelt, door napoleon als slagtvee naar het Schiereiland gedreven. Wij zien haat tegen haat, moorden tegen moorden overgesteld, en het plegtig, maar ontzettend, schouwspel van eene Natie, die als één
| |
| |
eenig man haren overweldiger vloekt, en zich geene moeite geeft zulks te verbergen, maar liever, dan van 's dwingelands wenken te vliegen, den dood, en wat in aller pijnen magt is, verkiest; - van hare verdrukkers, die steden uitplunderen, uitmoorden en verbranden, sidderende vrouwen uit de kelders halen, schenden, en dan ‘het krimpende, half ontzielde ligchaam in de vlammen van haar eigen huis werpen;’ die de vrouw van een' Arts willen verleiden, en, op hare weigering, den man als spion doodschieten! De waarheid van dit alles, zoo als wij het hier geboekt vinden, blijkt genoegzaam uit den lossen, vertrouwen inboezemenden, zelfs meer nalatigen dan opgesmukten stijl; ook uit het ontzag - den eerbied, zouden wij bijna zeggen - des Schrijvers voor den Exkeizer, en zijne genegenheid voor de Fransche Natie, die hem beletten moest, iets te zijnen of te hunnen nadeele te verdichten.
Veel belang boezemt dus dit kleine geschrift, niet slechts aan den opdelver der oorzaken en gevolgen van de jongste gebeurtenissen, maar ook aan den algemeenen Lezer in. Echter treedt hij, nopens zijne, wel eers min gewigtige, daden en togten in wat veel bijzonderheden, die alleen de aandacht van den krijgskundigen van beroep verdienen. Nogtans moet men er bijvoegen, dat hij dit gebrek door het spoedig invlechten eener Anecdote, eener aardrijkskundige bijzonderheid, enz. dadelijk verhelpt, en over 't algemeen zeer aangenaam verhaalt, enkele brokken van dat hoogere pathos uitgezonderd, waarin de Duitschers zich zoo gaarne verliezen. Onder het lezen hebben wij den man waarlijk lief gekregen. Hij was, te midden der gruwelen des bloedigsten Oorlogs, in weêrwil zijner ondergeschiktheid en van zijnen moed, zoo goed, zoo zacht, zoo menschelijk! Menigmaal sleept verlangen naar zijn Vaderland hem weg in vurige uitboezemingen; en het is slechts die heillooze zucht naar krijgseer, welke ook den besten in het Fransche leger de onregtvaardigste aanvallen boven vreedzame rust deed verkiezen, welke
| |
| |
hem de eervolle terugroeping naar Duitschland bij zijnen Souverein, uit het met bloed en puin en roof bedekte Spanje, deed ontvangen, als ware hij van den donder getroffen. (Bl. 205.) Hij stelde, waar hij slechts kon, de ongelukkige Spanjaarden, die men opving en tot den strop verwees, in vrijheid. Een gezegde van eenen Duitschen Generaal, schäfer, een' krijgsmakker van den Schrijver, vonden wij waarlijk groot. Er moeten drie Spanjaards opgeknoopt worden. De Nassauers, huns ondanks met dit werk belast, laten telkens den armen zondaar naar beneden vallen. ‘Generaal!’ roept een Fransche bloedhond schäfer toe, ‘uw volk past slecht op.’ - Ja, antwoordt de edele man, het zijn slechte beuls, maar goede soldaten! -
Op dezelfde wijze handelde de Schrijver van dit boek: en hij mogt dan al, door de schitterende hoedanigheden van Spanje's Troonroover verblind, door besef misschien van militaire ondergeschiktheid gedreven, geen kwaad van hem uit den mond van een' Franschman willen hooren, (bl. 222) den Spanjaarden nogtans nam hij het nimmer kwalijk, wanneer zij hunnen haat tegen den vijand van hun Vaderland, zelfs overluid, aan den dag leiden. Hij zegt zelfs ronduit: ‘De Maarschalk bessières beheerschte de noordelijke Spanjaards met de ijzeren roede van zijnen Gebieder.’ Slechts de verraderlijke sluipmoorden, door de onderdrukte Natie gepleegd, hoezeer deze misschien daarin hare éénige redding, bij de toenmalige overmagt der verdrukkers, meende te zien, keurt hij af, zonder die immer te vreezen. Inderdaad hebben de Russen en Pruisen naderhand getoond, dat men een' invallenden vijand kan beteugelen, zonder tot zulke, voor de zedeleer en menschelijkheid toch altijd onbestaanbare, middelen de toevlugt te nemen.
Het boek loopt, zonder in hoofdstukken of paragrafen verdeeld te zijn, door; hetwelk echter niet zoo hinderlijk is, als dat het plotselijk begint, zonder den
| |
| |
Lezer eenigzins op het standpunt te plaatsen, vanwaar hij de krijgsverrigtingen moet beschouwen. Wij zullen dit gebrek met een woord trachten te verhelpen. Het was in October des jaars 1808, toen Madrid, na de nederlaag en gevangenneming van den Franschen Generaal dupont door castannos, het juk had afgeschud, en nu geheel Spanje, onverdeeld, in naam van ferdinand VII, tegen den zoogenoemden Koning jozef in 't harnas stond, welke een goed heenkomen naar Vittoria gezocht had. Napoleon, pas uit Ersurt, waar hij een mondgesprek met Keizer alexander gehouden, en zich van deszelfs onzijdigheid verzekerd had, teruggekomen, deed nu bijna de geheele massa zijne reuzenmagt tegen Spanje optrekken. De Schrijver was met zijn regiment onder de voorhoede. Eerst woonde hij eenige schermutselingen in Biscaye, daarna den veldslag bij den Durange bij, dringt daarop met het groote leger verder in Spanje door, doch niet langs den naasten weg, zoo als de korpsen onder napoleon's onmiddellijk bevel, maar met de ligte troepen door de noordwestelijke streken van Oud-Kastilië en Leon, welke hij van vijanden zuiverde, en dus ook Madrid bereikte. Na eenige rust in die Hoofdstad, ging het, in Januarij 1809, los op Talavera aan den Taag, waar de Schrijver een' tijdlang stond, en meer van de geheime dan openlijke aanvallen des vijands te duchten had. De plaatsbeschrijvingen van het groote Spaansche gebergte, van Biscaye, Reynosa, Palencia, Valladolid, Segovia, het Escuriaal,
Madrid, (vrij omstandig) Talavera en de omstreken van Burgos en Vittoria, wisselen de oorlogsen moordtooneelen zeer aangenaam af, doch vertoonen ons tevens Spanje (onaf hankelijk van de toenmalige omstandigheden) als in het diepste verval. ‘Vele dorpen, die voor 80 jaren 60 tot 100 huizen telden, hebben nog slechts 5 tot 10. Hoopen van nog onopgeruimd puin wijzen de plaatsen aan, daar te voren talrijke familien haar asdak vonden. Valladolid,’ dat
| |
| |
in omtrek wel de grootste stad van Europa schijnt, ‘telt niet meer dan op zijn hoogst 20,000 inwoners; en Segovia, nog met 8 à 10,000 menschen bevolkt, schijnt eertijds viermaal zoo veel bevat te hebben.’ - Mogten toch alle voorstanders van verduistering, monnikengeest, onverdraagzaamheid, Jesuitismus en Inquisitie, (gelijk er, helaas! nog maar te velen zijn) dit ter harte nemen, en in den toestand van het nu andermaal door die monsters geteisterde Spanje het lot van alle die landen zien, welke in hunne ijzeren klaauwen vallen!
In de vier, vijf regels, die wij uit de vertaling hebben overgenomen, zal men reeds eene stuitende fout ontdekken. Wat is hier afdak? Eenvoudig het Hoogduitsche Obdach, huisvesting, gelijk wij, zonder het origineel voor ons te hebben, als zeker durven stellen. In 't geheel krielt de vertaling van onnaauwkeurigheden, en vooral van bastaardwoorden. Wij begrijpen wel, (en voor die het niet begrijpt, heeft o.z. van haren het met een kluchtig voorbeeld opgehelderd) dat vooral in Oorlogsverhalen zekere ruimte aan onduitsche bewoordingen moet worden toegekend; dan deze ruimte heeft toch hare grenzen, en korrigeren, kanaille, (te misselijker staat dit door de k) domestieken, vegetatie, pièces, (en honderd andere meer) en Germanismen, of misschien Provincialismen, (de Vertaler hoort in Drenthe t'huis) als henkersknechten enz., komen in de Nederduitsche schrijftaal niet te pas. |
|