een nieuw Wilhelmus-lied; en, om van vroegere proeven niet te spreken, zie hier uit de hand van den Heer swaan een stukje, dat zijnen, door ons vermelden, oorsprong openlijk belijdt, en het woord ‘in den geest van het oude’ misschien zelfs al te letterlijk opgevat en gevolgd heeft. Althans wij zijn van oordeel, dat het eigenlijk meer de zangwijze, dan wel iet anders, is, die als het ware nationale in het bekende lied moet worden aangemerkt; en dat ieder waar vaderlandsch gezang, naar dezelfde maat ingerigt, eenigzins aan de welgegronde oproeping voldoet. Slaagde iemand zoo gelukkig, dat hij een stuk vervaardigde, om inhoud en vorm, zoo geschikt als waardig gezongen te worden, zoo lang het Vaderland zelf, in schaduw des Oranjebooms, bestaat, het doel zou allervolkomenst bereikt zijn. Doch, dat het nieuwe lied, even als het oude, juist willem van nassau zelven zou moeten worden in den mond gelegd; dat inzonderheid ieder couplet, even zoo, met eene letter van dezen zijnen naam zou moeten beginnen; - het eerste is voor het oogenblik zeker niet onaardig; het laatste een kunstje, waaraan onze beschaafde en regt dichterlijke eeuw niet gaarne eenige waarachtige schoonheid ziet opgeofferd. - Behoudens deze aanmerkingen, mogen wij het werk van den Heer swaan geenen lof weigeren, vooral niet de gedachte, om het lied door eene opdragt aan Z.K.H., bij welke, als het ware, wordt verlof gevraagd, om hem deze taal in den mond te leggen, te laten voorafgaan, en de wijze, waarop zij is volvoerd. Moge de dichterlijke en vaderlandsche gloed nog lang blijven zamenwerken, om onzen leeftijd door meesterstukken te vereeuwigen!
No. 2. Dit stuk is ontleend en overgebragt uit een Fransch tijdschrift, te Londen uitgegeven. Het bestaat uit brokken van den Latijnschen Dichter claudianus, op die wijze zaamgesteld, dat hij, bijna zonder eenige verandering, de geschiedenis van onzen tijd, de opkomst, geweldenarij en val van napoleon, schijnt te bezingen. Tweederlei zaken loopen hierbij, met verwondering, in het oog: hoe gelijk de tijden en de menschen elkander inderdaad zijn; en, hoe vernuftig de Autheur de onderscheiden gedeelten en uitdrukkingen van den oorspronkelijken Dichter heeft weten aaneen te hechten, om die gelijkheid nog oneindig sterker te doen schijnen, ja als eenzelfdigheid te doen voorkomen. Voor den on-