| |
| |
| |
Bij de eerste tijding van den intogt der bondgenooten in Parijs.
Stad des trots, van weelde en hoogmoed dronken,
Pronkjuweel, in uwen waan, der aard!
Stad des roofs, die in uw roofspelonken
Buit op buit der Volken hebt vergaard!
Stad des moords, waar nog de schimmen zweven
Uwer Vorsten, door uw burgren omgebragt;
Waar de wraakkreet om hun bloedig sneven
Nog tot God stijgt uit der graven nacht!
Bij 't gerammel van de slaafsche kluister,
In uw muren voor Euroop' gesmeed,
Juichtet gij, verblind door ijdlen luister,
In der Menschheid smaad en grievend leed;
Schimpend deed uw praalgebrom zich hooren:
‘Welke Stad is mij op aard gelijk?
Eeuwig zal de zon mijns voorspoeds gloren!
Eeuwig duurt mijns grooten Cesars rijk!
Zijne hand zal altijd lauwren plukken,
Altijd treft de blijksem, dien hij schiet;
't Noodlot zelfs moet voor zijn wil zich bukken,
En de Goôn weerstaan zijne Almagt niet.
Ziet, hij wenkt! en diadeem en kroonen
Schittren om eene onbekende kruin;
Ziet, hij wenkt! en heerschappijen, troonen
Storten in en stuiven weg tot puin.
'k Zie alom zijn zegerijke vanen,
En het vlammen van zijn bloedig zwaard;
Met den schok van stormen en orkanen,
Stuift hij voort in onbetembre vaart,
Over vloeden, over steile bergen -
Tart der Alpen eeuwigdurend ijs.
Wee hem, die zijn felle wraak durft tergen!
Eensklaps is hij 't wis verderf ten prijs.
| |
| |
Waar de Donau met een buldrend klotsen
Langs Germanjes oude Keizervest
Zijne golven voortstuwt, tusschen rotsen,
Tusschen klippen schuimend ingeprest;
Waar Berlijn in 't effen kabblend water
Van de Spree zijn wallen spieglen ziet,
Of waar de Amstel met een zacht geklater
Langs zijn frissche klaverbeemden schiet;
Waar, op zeven heuvelen verheven,
't Fiere Room' de kruin ten hemel beurt,
En, door grootsch en prachtig puin omgeven,
Diep 't verlies des ouden roems betreurt;
Waar de klank van zacht bewogen snaren
In Madrid ter eer der Donna's ruischt,
Of waar 't koeltje lieflijk door de biâren
Van de palmen bij Caïro suist:
Daar alom, bij 't klinken der trompetten,
En 't gejubel van den zegekreet,
Toog hij in en gaf er zijne wetten,
Als een God met heerlijkheid bekleed.
Koningen, het hoofd ter aard gebogen,
Knielden diep voor hem in 't stof ter neer,
En ontvingen van zijn mededoogen
En genade hunnen schepter weer.’
Stad des trots, ô staak thans 't ijdel pralen,
Hef den toon der bittre rouwklagt aan;
't Licht uws roems zal ras ter kimmen dalen
En in droevig duister ondergaan!
's Dons en Wolga's ruiterdrommen zwieren
Als een stormwind reeds uw muren rond,
En reeds wappren 's vijands heerbanieren,
Waar schier nooit een vijand voor u stond.
't Woest gelaat met doodlijk bleek betogen,
Zit uw Cesar op zijn troon, en beeft;
Wanhoop vlamt hem uit de sombere oogen;
Wanhoop is 't, die hem verbijsterd heeft.
| |
| |
Ja, hij voelt, zijn ure heeft geslagen;
De afgrond spart voor hem de kaken op;
Als met duizend, duizend onweersvlagen
Plettert hem Gods strenge wraak den kop.
Ziet gij ginds dat woud van lansen blinken,
Digt opeen als Enna's halmen-goud?
Hoort gij ginds klaroen en pauken klinken?
't Is de vijand, die zijn intogt houdt!
Ja, hij stroomt, hij stroomt uw poorten binnen,
Ruslands, Pruissens, Oostrijks heldenstoet!
Slaafsch waait reeds van uwe torentinnen
Hem de vlag des vredes te gemoet.
Trotsche Stad, wat lot is u beschoren!
Beef thans, beef voor 't vreeslijk uur der straf!
Jamrend doe uw noodgebed zich hooren!
Smeok genade, smeek ontferming af!
Smeek, dat niet door uwe marmerdaken
Schrikkelijk die zelfde brandtoorts woed',
Die, met ijslijk en verterend blaken,
't Heilig Moskow eenmaal zette in gloed!
Maar geen nood! in uwer Meesters harten
Gloeit een edler vuur, dan dat der wraak:
't Noorden mogt het woên der vlammen tarten,
In den strijd voor Menschheids heilge zaak;
't Mogt de aloude vest der Czaars verdelgen,
Voor 't behoud van 't dierbaar Vaderland;
Niet om 't zoet van 't wreken in te zwelgen
Steekt het Frankrijks steden in den brand.
Leven zij, die onnavolgbre Helden,
Die, voor 't hoogst en edelst doel ontgloeid,
't Schrikgedrogt der heerschzucht nedervelden,
Maar wier hart den wraaklust heeft verfoeid!
Leve Ruslands moedige Alexander!
Leve Pruissens teerbeminde Vorst!
Leve hij, die voor het regt den stander
Tot in 't rijk des Schoonzoons planten dorst!
| |
| |
Maar ook hij, hij leve in 't hart der braven,
Hollands Willem, Spruit van 't edelst bloed,
Die ons, ach, verlaagd tot Frankrijks slaven,
Weer als vrijen 't hoofd verheffen doet!
Heerlijk licht, schiet lang, schiet lang uw glansen
Op het dierbaar Vaderland ter neer,
En, zoo ge eens verdwijnt aan Hollands transen,
ô, Verrijs dan in uw telgen weer!
|
|