Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Tooneelpoëzij van A.L. Barbaz. IIde Deel. Te Amsterdam, bij H. van Munster en Zoon. In kl. 8vo. f 2-8-:Het oogpunt, waaruit wij de Tooneelpoëzij van den Schrijver meenen te moeten beschouwen, hebben wij reeds bij de beöordeeling van het eerste Deel dezes werks opgegevenGa naar voetnoot(*). Het komt ons nog altijd voor, dat een gestrenge kritiek hier niet voegt. Wanneer men toch onze armoede in oorspronkelijke Treurspelen in aanmerking neemt, moeten wij ons wel met middelmatige voortbrengselen te vrede houden, - en wanneer men de groote moeijelijkheid van dit vak kent, wanneer men gevoelt, hoe veel er toe vereischt wordt, om in hetzelve naar eisch te slagen, dan zal men gedrongen worden, om over den arbeid des Heeren barbaz een zachter en meer gematigd oordeel te vellen, dan door andere kunstregters wel eens gedaan is. In dit tweede Deel treffen wij één oorspronkelijk Stuk en twee Vertalingen aan. Het eerste verdient, dat wij er eenige oogenblikken bij vertoeven. Het onderwerp is reeds door den Franschen Treurspeldichter crébillon behandeld, wiens werk echter grove gebreken had: zoodat de Heer barbaz met regt dit Treurspel mogt vervaardigen, zonder bevreesd te zijn van daardoor van verwaandheid te zullen worden beschuldigd. Idomeneus, Koning van Krete, een der verwoesters van Troje, is op het punt, om, na een tienjarig afzijn, weder in zijn Koningrijk aan te landen. Een verschrikkelijk onweder, plotseling losgeborsten, dreigt met wisse schipbreuk. In den hoogen nood roept Idomeneus den Zeegod aan, en doet hem de gelofte, om, | |
[pagina 161]
| |
bijaldien hij gelukkiglijk op Krete landen mag, hem den eersten sterveling, dien zijn oog zal ontmoeten, te zullen offeren. Dadelijk bedaren storm en zee. De held treedt aan wal... en de eerste, dien hij ontmoet, is zijn eenige, brave, hem hartelijk dierbare, zoon. Ziet daar de geschiedenis, door den Dichter ter behandeling gekozen, en door hem in drie bedrijven ontwikkeld en afgewerkt. Een schoon, stout en veelbevattend, maar tevens een verheven en moeijelijk onderwerp vootzeker! Hoedanig is de Dichter in de behandeling van hetzelve geslaagd? Op eene wijze, die naar het ons toeschijnt, de kunstbekwaamheden van den Heer barbaz in een gunstig licht plaatst, doch tevens zeer veel te wenschen overlaat. Wij denken, dat de Schrijver, eenmaal dit onderwerp gekozen hebbende, alles gedaan heeft, wat in zijn vermogen was, en men, billijkerwijze, van hem konde verwachten; maar dat hij zich te vermetel aan een onderwerp gewaagd heeft, dat, naar ons gevoelen, verre boven zijne krachten is. Hij noemt zelf het onderwerp vrij ongunftig voor de behandeling, omdat het weinig uitgestrekt is en slechts drie tooneelmatige situatiën bevat, te weten, de ontmoeting van vader en zoon, de ontdekking van 's Konings gelofte aan zijnen zoon, en het oogenblik der offerande. Hij heeft daarom zijn stuk slechts in drie bedrijven verdeeld, ten einde in elk bedrijf een gedeelte der hoofddaad te brengen, die weinig vatbaar is voor bijverdichtfelen. Hoe! moet dan zulk eene stof door bijverdichtselen verrijkt - moet het spel zelve daardoor levendig gehouden worden? waarom heeft dan toch de Heer barbaz zulk een, voor de behandeling ongunstig, onderwerp gekozen? waarom doet hij daaraan de dubbele moeite van het eerst in het Fransch te bewerken en naderhand het eigen Fransche stuk weder in het Hollandsch over te brengen? De Dichter vreesde, dat men hem van verwaandheid zoude verdenken, omdat hij zich waagde aan eene stof, reeds door crébillon behandeld - maar hier? zijne eigene stukken te vertalen!... Maar hij heeft deze geschiedenis eenmaal tooneelmatig bewerkt, en nu klaagt hij, dat zij geene bijverdichtselen duldt. Hier leert men den Tooneelspelmaker, wien het anders niet aan bekwaamheid mangelt, van den echten, oorspronkelijken, alles bezielenden Dichter onderscheiden. Waar de eerste armoede ziet en tot episoden zijne toevlugt moet nemen, om het stuk tot drie bedrijven te rekken, vindt de laatste rijk- | |
[pagina 162]
| |
dom en overvloedige stof, om zijnen dichtgeest uit te storten en alles aan zijn onderwerp te boeijen. En wat werkt niet al dit onderwerp? welke belangen, welke gewaarwordingen, welke driften, welke hartstogten, elkander gestadig opvolgende, elkander verdringende, met elkander strijdende, en de hevigste, verschrikkelijkste botsingen veroorzakende, komen hier niet in het spel? Doch het moet een Dichter, een geboren en geöefend Dichter, in de volle uitgestrektheid van het woord, zijn, die deze werking der hartstogten naar eisch zal schilderen, op eene wijze, welke overeenkomt met den stand der hooge personaadjes, met hunne begrippen over eer, pligt en noodlot, en met den tijd, waarin de geschiedenis voorvalt. Het is er verre af, dat wij de verdiensten van den Heer barbaz, die wij gaarne erkennen, zouden willen verkleinen; maar, voor zulk eene stof is hij niet berekend. Vandaar 's mans, reeds opgegevene, klagte over het ongunstige van het onderwerp voor de behandeling; vandaar de moeite, die hij gehad heeft, om drie bedrijven te vullen, en zijne personaadjes gedurende den tijd, voor de tooneelvertooning bestemd, genoegzaam belangrijk te doen spreken en handelen; vandaar eenige inmengselen of zoogenaamde vindingen, die de werking van het geheel benadeelen, en met het karakter en de wijze van denken der handelende personen weinig strooken. Wij bedoelen hier niet het verdichtsel der liefde van Arthemon en Azeïde, dat ons, integendeel, behaagt, niet omdat er eene vrouw door in het stuk komt, maar omdat het de belangstelling voor Arthemon vermeerdert, en de Dichter deze episode zeer wel in verband met de hoofddaad heeft weten te brengen. Wij hebben hier voornamelijk het oog op de vinding, om Arthemon zoo maar op staanden voet weg te zenden en uit het gedrang te brengen. Het denkbeeld van een huwelijk tusschen Arthemon en Elektra moge, zoo als de Heer barbaz meent, niet ongelukkig zijn, het plan ter dadelijke vervoering van den eerstgemelden komt ons zeer ongepast voor. Idomeneus geloofde aan het noodlot. Hij eerbiedigde deszelfs onherroepelijken wil. Hij wist, welke gelofte hij gedaan had, en hij wist ook, hoe zeer zijne ligtvaardigheid hem pijnigde, dat hij dezelve vervullen moest. De overlevering zegt ook, dat hij dezelve poogde te vervullen. Maar al ware dit ook zoo niet, hij wordt toch voorgefteld als een held, als een man van een grootsch, onverwrikbaar karak- | |
[pagina 163]
| |
ter. Kan men van zoodanigen zulk eene vinding, om de vervulling zijner gelofte te ontduiken, verwachten? eene vinding, waarbij de aanschouwer tevens koel moet blijven, omdat hij reeds vooraf weet, dat dezelve geen gevolg kan hebben, en zij hem dus noodeloos van de hoofddaad aftrekt. De gelofte van Idomeneus was, om den eersten, dien hij ontmoette, aan Neptunus te offeren. Dit offer was zijn zoon. Het konde niemand anders zijn. Wat konde het hem nu baten, dat hij dien zoon zocht te verwijderen en in veiligheid te stellen op die zelfde zee, wier God hij dit offer beloofd had? Moest hij dan niet dadelijk begrijpen hetgeen Arthemon hem voor oogen stelt: Kan, als Neptuin mij dreigt, een laffe vlugt mij baten?
Even ongepast noemen wij de vinding, die Azeïde in gevaar stelt, als of zij, misschien, het slagtoffer zoude zijn. Ook dit kan den aanschouwer geenen oogenblik in het onzekere laten, maar wordt voor hem weder noodelooze en onaangename verwijdering van de hoofddaad. Dat het algemeen gerucht verspreid had, dat het volk ook geloofde, dat de Godheid zich zoude laten bevredigen door het bloed eener afstammelinge van Minos, laten wij gelden: maar dat de Opperpriester zelf dit geloof begunstigde, is al te onwaarschijnlijk. Hoe toch konde de tolk der Goden en de uitlegger hunner raadsbesluiten zich te vrede houden met het bloed van Azeïde? werd dan daardoor aan de gelofte voldaan? hoe konde hij vragen: Hoe, Arthemon! zijt gij 't die Kretes volk doet beven?
Gij, onzer vorsten zoon! gij, Minos echte spruit!
Is 't dan uw bloed, ô schrik! dat onze rampen stuit!
Niet alleen de Opperpriester, maar ieder aanschouwer, die de gelofte reeds uit den mond van Idomeneus zelven vernomen heeft, moest overtuigd zijn, dat het bloed van Azeïde wel meerder rampen konde verwekken, doch het gevaar geenszins afwenden. Van eenen anderen kant - al strookte deze vinding ook met den aard van het stuk - zoude zij nog door den Dichter moeten geweerd zijn: want het doel van dezen moest altijd zijn, om de hoogste belangstelling op Idomeneus en Ar- | |
[pagina 164]
| |
themon te vestigen; en het denkbeeld, dat vader en zoon door de opoffering van Azeïde konden gered worden, verzwakt natuurlijk die belangstelling, omdat zij de vrees tusschen twee voorwerpen verdeelt. Wij behoeven er niet meer van te zeggen. De Dichter moest de schrikkelijke werking, woeling en uitbarsting der hartstogten geschilderd hebben, en hij heeft bijverdichtselen gemaakt, die geen belang verwekken, maar de aandacht van de hoofddaad op eene onaangename wijze verwijderen - en ziet daar, naar onze meening, het hoofdgebrek van het stuk. Niettegenstaande deze verdichtselen, die er toch zijn ingelascht om leven en werking aan het geheel te geven, wordt er, naar ons inzien, nog te veel geredeneerd. Daarenboven zijn de gesprekken te modern, en niet genoeg in den geest- der personaadjes, die hier verschijnen. Een enkel staal slechts. Na dat Thelestor aan Idomeneus den moed en de trouw van deszelfs zoon had voorgesteld, zegt de Koning, onder andere: Kan ik gevoelloos zijn voor zijn opregt gemoed,
Daar ik hem nog verzwijg wat onheil op hem woedt?
Kan ik dus langer, vrind! zijn goed vertrouwen loonen?
Moet hij om mijn gedrag zich niet verwonderd toonen?
Die zoon, die, wijl zijn oog nog 't graf niet wordt gewaar,
Zijn' vader teêr omarmt, omarmt zijn' moordenaar;
Hij opent mij zijn ziel, en ik sluit hem de mijne;
Hij staat mijn leven vóór, en ik veroordeel 't zijne!...
Ik, valsch zijn in gedrag, iets verr' beneden mij? enz.
Neen! zoo kan de vermaarde Idomeneus niet gesproken hebben! De held is hier ook veel te weifelend geschilderd, en hem ontbreekt de fierheid en welberadenheid van den trotschen Koning van Krete, die Troje mede ten onder bragt. Wij zouden dit in vele bijzonderheden kunnen toonen. Verder komt het ons voor, dat het karakter van Arthemon niet wel is volgehouden. Hij is een der hoofdpersonen, op wien de aandacht het meest gevestigd is. De Dichter heeft hem willen voorstellen als een dapper en edel jongeling, die het medelijden en de bewondering tevens opwekt. Onderscheidene trekken, en inzonderheid de ontknooping, beäntwoorden hier volkomen aan. Maar hoe is het met zulk een karakter overeen te brengen, dat deze | |
[pagina 165]
| |
jongeling de zwakheid heeft van het oor te leenen aan het plan tot zijne ontvoering? Hij had uit den mond van zijnen vader deszelfs schrikkelijke gelofte met edele grootheid aangehoord, en op eenen bedaarden toon uitgeroepen: Wel! doen wij zijn gelofte op fiere wijz' gestand!
Hij beminde Azeïde met de grootste teederheid, en hij weet, dat zelfs dit voorwerp zijner liefde bedreigd wordt en in gevaar is van als een offer te zullen sneven; hij kent den geheelen nood van zijn vaderland en het dreigend oproer - en, niettegenstaande dat alles, treedt hij in het ontworpen plan tot zijne ontvoering! Hij laat zich naar het strand geleiden, waar het schip zeilvaardig ligt, dat hem, zoo als hij toen nog meende, naar Argos zoude voeren, ten einde met Elektra te huwen: want op deze plaats maakt hij eerst de tegenwerping, niet uit zijnen toestand, maar uit de gebeurtenissen, te Argos voorgevallen, ontleend: Waar voert gij mij, na 't feit waarvan het al gewaagt,
Nu Agamemnon stierf, Elektra ketens draagt?
Ik kan mij thans niet meer naar Argos strand begeven.
Hij geeft zich eindelijk, na eenige woordenwisseling, aan het ontwerp zijns vaders, om naar Ithaca te gaan, met gelatenheid over - en eerst nadat een bevelhebber, op den oogenblik, dat hij in het schip zoude stappen, het berigt brengt, dat Azeïde zich als offer heeft aangeboden, herneemt hij de fierheid van zijn karakter, die hij geen' oogenblik had behooren te verliezen. Men ziet, dat de voornaamste gebreken, die wij in dit stuk meenen te vinden, uit de moeijelijkheid van het onderwerp zelve zijn ontstaan, en ofschoon deze stof eene stouter hand en meer dichterlijke behandeling had gevorderd, levert het stuk toch veel voortreffelijks op. De regels zijn wel in acht genomen. Er is meer werking in dit Treurspel dan wel in anderen van den Heer barbaz; de versificatie is tamelijk vloeijend, en van de drie voorname tooneelstanden, waarvan wij boven gesproken hebben, is zeer wel partij getrokken; zijnde vooral de ontknooping, de werkelijke offerande, treffend voorgesteld. Ook de verbanning van Idomeneus, schoon wij juist de noodzakelijkheid, om die daadzaak in het Treurspel te bewaren, niet bevroeden, is er gelukkiglijk ingevlochten en doet eene goede werking. | |
[pagina 166]
| |
Bijzonder heeft ons voldaan het 6de Tooneel van het 2de Bedrijf. Het tweede Stuk, in dit Deel voorkomende, is eene vertaling van crébillon's Treurspel: Rhadamistus en Zenobia. Het wordt voor het beste van dezen Dichter gehouden, en maakte, bij deszelfs verschijning, te Parijs zoo veel opgang, dat men het, volgens het berigt van barbaz, vier-en-zeventig malen achtereen ten tooneele gevoerd heeft. Het oorspronkelijk werk, dat wij thans niet zullen beöordeelen, heeft zonder twijfel vele en groote verdiensten; schoon wij, de meesterstukken van corneille en racine kennende, met de werken van crébillon zoo hoog niet loopen als de Heer barbaz doet. De vertaling is, over het geheel genomen, zoodanig uitgevallen, dat dit Stuk ook op het Hollandsch Tooneel wel mag verschijnen. Hier en daar hebben wij echter gewigtige gebreken ontdekt, die ten deele door eene te vlugtige bewerking schijnen veroorzaakt te zijn, en door geringe verandering, althans grootendeels, konden worden weggenomen, doch ten deele aan de voor de Poëzij zoo verderfelijke kunst, om regel voor regel te vertalen, moeten worden toegeschreven, en niet zonder omschrijvingen te herstellen zijn. Ten einde den Lezer in staat te stellen, om over de bevoegdheid van den Heer barbaz, om Fransche verzen te vertalen, zelf te oordeelen, en tevens, om onze gemaakte bedenking te staven, zullen wij de moeite doen, van eenige regels uit het oorspronkelijke Stuk en uit de Vertaling over te schrijven. De volgende zijn ons voorgekomen mede onder de fraaisten van het geheele Stuk te behooren. Nadat Rhadamistus aan Hiero een verhaal van zijnen rampspoed en van de gruwelen, door hem gepleegd, gegeven heeft, vraagt de eerste:
Chargé de tant d'horreurs, que prétendez-vous faire?
En Rhadamistus antwoordt:
Et que sais-je, Hiéron? furieux, incertain,
Criminel sans penchant, vertueux sans dessein,
Jouet infortuné de ma douleur extrême,
Dans l'état où je suis me connois-je moi-même?
Mon coeur, de soins divers sans cesse combattu,
Ennemi du forfait sans aimer la vertu,
| |
[pagina 167]
| |
D'un amour malheureux déplorable victime,
S'abandonne aux remords, sans renoncer au crime.
Je cede au repentir, mais sans en profiter,
Et je ne me connois que pour me detester.
Dans ce cruel séjour sais-je ce qui m'entraine;
Si c'est le désespoir, ou l'amour, ou la haine?
J'ai perdu Zenobie; après ce coup affreux
Peut tu me demander encor ce que je veux?
Désesperé, proserit, abhorrant la lumiere,
Je voudrois me venger de la nature entiere.
Je ne sais quel poison se répand dans mon coeur;
Mais, jusqu'à mes remords, tout y devient fureur.
Je viens ici chercher l'auteur de ma misere,
Et la nature en vain me dit que c'est mon pere, etc.
De Heer barbaz heeft dit, grootendeels gelukkig, dus overgebragt:
Aan zoo veel wee ten prooi, wat kunt gij toch verrigten?
(Chargé de tant d'horreurs drukt meer uit. Wij zouden liever lezen:
Bezwaard met gruweldaân, wat denkt gij te verrigten?)
Weet ik het zelf?.. verwoed, beklemd door spijtgevoel,
Misdadig zonder wil, en deugdzaam zonder doel,
Geslingerd door eht lot waardoor ik word bestreden,
Ken ik mijzelven niet, in deze omstandigheden.
(Krachtiger is hier de vraag in het Fransch. Waarom niet:
Ken ik mijzelven wel in deze omstandigheden?)
Door tegenstrijdigheên gestaag beroerd van zin,
Haat ik het wanbedrijf, schoon ik de deugd niet min,
En, door een' wreeden gloed met rampen overladen,
Hoor ik de wroeging wel, doch schroom geene euveldaden;
Ik zwicht voor 't naberouw, maar schuw zijn onderzoek,
En ach! ik ken mij slechts opdat ik mij vervloek'!
't Is mij bewust wat drift mij naar dit oord doet streven,
Of ik door liefde, of haat, of wanhoop word gedreven?
'k Verloor Zenobia; en kunt ge, in al mijn druk,
| |
[pagina 168]
| |
Mij vragen wat ik wil, na 't gruwzaamst ongeluk?
Vervloekende het licht, verbannen, schier bezweken,
Wenschte ik mij, zoo 't kon zijn, op al wat leeft te wreken;
Ik weet niet wat vergif zijn kracht betoont op mij,
Maar tot mijn wroeging toe ontaardt in razernij:
'k Tree, in dit vreeslijk oord, mijn' rampbewerker nader,
En vruchtloos maakt natuur mij hem bekend als vader. enz.
De laatste regel is veel zwakker dan het oorspronkelijke. Liever lazen wij: En vruchteloos zegt mij natuur: het is uw vader!
Het:
L'amour n'a pas toujours respecté la nature,
heeft, dunkt ons, veel verloren in de overzetting:
Natuur zag niet altijd door liefde zich verschoonen.
In het Fransch lezen wij:
Que vois-je? C'est mon fils! dans Artanisse Arsame!
Quel dessein l'y conduit? Vous vous taisez, madame!
In het Hollandsch: Wat zie ik? is mijn zoon in Artenissaas wallen?
Wat doet hij hier? Mevrouw! kan 't zwijgen u gevallen?
Hoe stijf en zwak is niet dat: kan 't zwijgen u gevallen? - Even zwak schijnt ons de volgende regel: Terwijl ik niets vernam van 't geen zijn komst betrof;
waarvoor wij in het Fransch lezen:
Lorsque moi-même ici j'ignore son retour.
De regels:
Vos ennemis domtés, devois-je présumer
Que mon retour, seigneur, pourroit vous alarmer?
zijn dus overgebragt: Daar ik uw haatren temde, o Vorst! vermoedde ik niet
Dat u mijn wederkomst zou strekken tot verdriet.
| |
[pagina 169]
| |
Liever: Moest ik vermoeden, daar 'k uw' vijand overwon,
Dat mijn terugkomst, Vorst! u onrust baren kon?
Verder lezen wij: 'k Vernam van allen kant, dat Syrië, dat Romen,
Dat Korbulo, uw rijk gewapend op zal komen.
Dit is onverstaanbaar, en drukt geenszins uit:
J'apprends de toutes parts que Rome et la Syrie,
Que Corbulon armé ménacent l'Iberie.
Beter zoude, naar ons gevoelen, zijn: Bedreigen niet rondom en Syriën, en Romen,
En 't heer van Corbulo Iberie te overstroomen?
De krachtige regel:
Vôtre esclave autrefois, aujourd'hui vôtre reine.
heeft verloren door de overzetting:
Was ze uw slavin voorheen, thāns wordt ze uw koninginne.
Waarom niet korter en krachtiger: Te voren uw slavin, deez' dag uw koninginne.
Het oorspronkelijke:
Vous apprendrez bientôt qui de Rome ou de mei
Dut prétendre, seigneur, à vous donner la loi.
is zeer gebrekkig en stijf dus vertaald: Gij ondervind weldra of 't Rome zij, of ik,
Die billijk zich vermeet dat hij u onderschikk'.
Beter zoude het volgende zijn, schoon het ons ook niet volkomen bevredigt: En binnen kort ontwaart Armeniën, of zij
De wet ontvangen zal van Cesar of van mij.
| |
[pagina 170]
| |
Onverstaanbaar is: Zij wil u, op dees plaats, in vrijheid ondergaan.
Het Fransch luidt:
Elle veut même ici vous parler sans témoins.
En hard is de regel: Als zijn mēêmīnnr stērft, om zijne dood bedrukt!
Overal lezen wij hier Hiēro, in stede van Hio: Hiéro? wat begeert ge? enz.
Bij de beöordeeling van het eerste Deel hebben wij reeds dergelijke feilen gegispt, als Uran voor Uran. Zoo iemand, dan moet de Tooneeldichter dezelve vermijden; daar zij, bij de vertooning, in kundige ooren zeer onaangenaam krassen. Het lust ons niet, meerder leemten aan te toonen, die voor een groot gedeelte hadden kunnen weggenomen, ten minste zeer aanmerkelijk verminderd worden. Wij beklagen ons deswege te meer, omdat vele, inderdaad fraaije, regels van het vermogen des Heeren barbaz gunstige getuigenis geven. Ter proeve hiervan moge nog het volgende strekken:
Mais quel soin vous conduit en ce pays barbare?
Est-ce la guerre enfin que Néron me declare?
Qu'il ne s'y trompe pas; la pompe de ces lieux,
Vous le voyez assez, n'éblouit point les yeux:
Jusques aux courtisans qui me rendent hommage,
Mon palais, tout ici n'a qu'un faste sauvage;
La nature marâtre en ces affreux climats
Ne produit, au lieu d'or, que du fer, des soldats,
Son sein tout hérissé n'offre aux désirs de l'homme
Rien qui puisse tenter l'avarice de Rome.
Welke fraaije en krachtige dichtregels, naar ons gevoelen, zeer gelukkig door den Heer barbaz dus zijn overgebragt: Maar wat geleidt u toch naar deze woeste streken?
Wil eindlijk Nero hier de toorts des krijgs ontsteken?
| |
[pagina 171]
| |
Dat hij zich niet bedrieg': de pracht van dit gebied,
Gij merkt dit klaar genoeg, begoochelt de oogen niet:
Mijn hovelingen zelfs, mijn vorstelijke woning,
Het heeft hier alles niets dan ruwe praalvertooning;
Natuur, stiefmoederlijk in dit schrikbarend oord,
Brengt hier slechts oorlogsvolk, geen goud, maar ijzer voort;
Zijn ruigbewassen grond verschaft den onderzoeker
Niets dat het vrekke Rome ooit streelen kan met woeker.
Het laatste Stuk is eene vertaling van de beroemde Melanie van de la harpe. Van het oorspronkelijk meesterstuk zullen wij niets zeggen. Het is algemeen bekend, en ook ver boven onzen lof verheven. Voltaire (ook door barbaz aangehaald) zegt, dat hij nooit een Stuk gezien heeft, hetwelk beter geschreven is, dan Melanie. Dank hebbe derhalve de Heer barbaz voor den verdienstelijken arbeid, door hem aan de overbrenging van dit uitmuntend Stuk besteed. Hij heeft er veel moeite aan te koste gelegd, en is, inderdaad, zeer gelukkig geslaagd. Schoon men nu al hier en daar niet volkomen bevredigd moge zijn, de Dichter roept met zoo veel regt de toegevendheid van deskundigen in, dat het naar vitterij zoude zweemen, hier eenige aanmerking te maken. Onze aankondiging is reeds te breed uitgeloopen, om den Lezer met derdaad van de waarde dezer Hollandsche vertaling te overtuigen. |
|