| |
Aan den Heer Redacteur van het Tijdschrift.
Mijn Heer!
Ik neem de vrijheid UEd. hiernevens een Dichtstukje te zenden, waartoe ik U de aanleiding met een woord dien op te geven. Ik las, namelijk, in de nieuwspapieren de beschrijving van de rouwpraal, waarmede men delille's uitvaart te Parijs heeft gevierd, en herinnerde mij hierbij de eerbewijzingen, welke, insgelijks voor korten tijd, aan de nagedachtenis van den onsterfelijken wieland zijn bewezen. En onze helmers, dacht ik, die door zijne betooverende gezangen zich eenen eeuwigen roem verworven heeft, is gestorven, en zonder staatsie, zonder luister, zonder lijkrede ter aarde besteld; ja nog geen citer heeft in het openbaar, voor zoo ver ik weet, te zijner eere geklonken, even als ware hij de onbeduidendste mensch ge- | |
| |
weest, en als had hij geene liederen gezongen, wier harmonie de late nakomelingschap nog zal verrukken! - Deze gedachte ergerde mij, en ik moest mijn gevoel in eenige verzen lucht geven, die ik gaarne zien zoude dat in uw Tijdschrift geplaatst werden. Hierdoor toch zal ik en een penningsken werpen in de offerkist der dankbaarheid, welke elk hart, dat voor den letterroem zijns Vaderlands klopt, jegens den te vroeg gestorvenen Dichter moet gevoelen, en zullen mogelijk grooter Vernuften opgewekt worden, om spoedig op zijn graf eenige bloemen te strooijen.
Ik heb de eer met alle achting te zijn
UEd. Dw. Dienaar
Zutphen, 8 Junij 1813.
b.h. lulofs.
| |
Ode.
Auch ein Klaglied zu seyn im Mund der Geliebten ist herrlich,
Denn das Gemeine geht klanglos zum Orcus hinab.
Hoe, helmers stierf! en zonder praal of luister
Daalde in het graf zijn stoflijk hulsel neêr!
Hoe, helmers stierf! en van geen citersnaren
Klonk nog één toon, dien grooten Bard ter eer!
Geen marm'ren zuil rijst over zijn gebeente;
Een handvol aard' slechts dekt de heilige asch
Van hem, die waard het prachtigst grafgesteente,
Die Hollands roem en Hollands glorie was!
Ondankbaar volk! - Verdient dan hij, wiens schedel
Door Phoebus zelf met lauw'ren werd getooid,
Niet, dat de hand van zijne medeburgers
Een enkel bloempje op zijne grafzerk strooit?
Hoe! heeft niet hij op 't heerelijkst gezongen
Van hen, die eens 't geweld van Arragon,
Die, ô Castielje, uw dwing'landij bedwongen,
En al den trots van 't magtig Albion? -
| |
| |
Ondankbaar volk! ô, Wend den blik naar de oorden,
Waar 't licht der kunst in Weimar schitt'rend gloort,
Waar 't Musenkoor, verrukt en opgetogen,
Uw' tooverzang, ô schiller, heeft gehoord,
En staag nog kranst, ô goethe, uw zilv'ren haren!
Hoor daar, hoe dof het statig graslied klinkt!
Schouw al de praal van kostb're lijkgebaren,
Als de ijz'ren slaap op wielands oogleên zinkt!
Of zie, waar ginds Lutetias paleizen
In trotsche pracht zich heffen naar omhoog,
Zie dáár dien stoet van achtb'ren slepend nadren;
Zie 't droef gelaat, zie aller somber oog!
Hoor dáár den lof van 's Reed'naars lippen stroomen,
Als hij, die 't zoet der Landrust heeft gemaald,
Naar 't hemelsch oord de wijkplaats heeft genomen,
Waar zuiv'rer licht dan 't aardsche zonlicht straalt!
Maar 't groote en 't schoon' behoeft geen eerbetooning,
Om eeuwig en onsterflijk te bestaan;
Geen rouwpraal schenkt ons de onverwelkb're lauw'ren;
Onsterflijkheid is 't loon van groote daân.
Als 't Nakroost eens, verrukt, op een' Beschermer
Des Staats, of Bard, uit ouder tijden staart,
Dan vraagt het niet, of onder 't prachtigst marmer,
Of luttel zand hunne assche ligt vergaârd.
Zoo klonk misschien, toen naar de stille dalen,
Waar Lethe ruischt, homerus schim ontvlood,
Geen enk'le toon voor hem, die Griekens Helden
Den tempel der onsterslijkheid ontsloot.
Doch eeuwig blijft zijn godlijk lied verrukken:
Nog grieft ons hart, Andromaché, uw klagt;
Nog zien we uw Ga zijn zoontje in de armen drukken,
En hoe ge, uw oog in tranen glinst'rend, lacht! -
Zoo strekt, wat ook de vuist des tijds verpletter',
Een 's helmers roem zijn woede nooit ten buit;
Der graven nacht verdoove 't licht zijns levens,
Niets dooft de zon van zijne glorie uit;
Moog Eeuw op Eeuw in 't peilloos niet verzinken,
Geslachten rijzen en Geslachten ondergaan,
Voor elk Geslacht zal zij op 't heerlijkst blinken,
Elke Eeuwkring staart verrukt haar glansen aan.
|
|