| |
| |
| |
Verdediging van het karakter van wijlen dr. Van der Kemp tegen de beschuldigingen, tegen hem ingebragt in Lichtenstein's reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, iste deel, bl. 469 env.
Moeten wij onze naasten liefhebben als onszelven; is het een grondregel in het Christendom: al wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hen alzoo; het is dan ook een dure pligt, de eer en goeden naam van onzen evenmensch in bescherming te nemen, wanneer die aangevallen, en hij belasterd wordt; en dit wordt te meer noodzakelijk, wanneer of de zedigheid van den belasterden persoon hem verhindert van zichzelven te spreken, en zijn' goeden naam te verdedigen door zijne deugden op te tellen, of wanneer hij door den dood reeds verhinderd is, den laster te doen zwijgen, die tegen hem op eene stoute en beslissende wijze den mond geopend heeft. Liefde tot den evenmensch moet elk dus aausporen, die slechts in staat is, of door bijzondere omstandigheden en betrekkingen eene meer bijzondere roeping heeft, om den goeden naam van zijnen evenmensch in bescherming te nemen; en deze verpligting krijgt nog eene sterkere drangreden, wanneer de belasterde persoon in eene meer bijzondere betrekking tot de zaak des Christendoms, of deszelfs uitbreiding, staat, en in zekeren zin als 't ware eene gemeene zaak met hetzelve schijnt te hebben. - Het waren deze grondbeginselen, die mij bij het lezen van de Reizen van den Heer lichtenstein in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803-6, en inzonderheid van de beschuldigingen of onnaauwkeurigheden betrekkelijk wijlen den Zendeling van der kemp, opwekten, om mij van mijnen pligt in dezen te kwijten, zoo wegens de bijzondere betrekking, waarin ik tot hem, in meer dan één opzigt, stond, als, en vooral, omdat ik mij in staat gevoelde hem te verdedigen tegen de beschuldigingen, welke tegen hem worden ingebragt; waartoe ik dadelijk overga.
In het Eerste Deel der Nederd. vertaling, bl. 469 tot het einde, vindt men dan een berigt aangaande den Zendelingspost van dezen Zendeling, eene opgave van zijne geschiedenis, van zijne werkzaamheden, enz. en daarin vele beschuldigingen
| |
| |
en onwaarheden, welke tot driederlei soort kunnen gebragt worden. Vooreerst tot zulke, welke het karakter van een' Zendeling, die een' man van godsvrucht moet zijn, zoo zeer bevlekken, dat hij ophoudt achting te verdienen. Ten tweede tot zulke, dle voor het karakter eenes Zendelings onverschillig zijn. Ten derde tot zulke, welke enkel oordeelvellingen zijn, die slechts de denkwijze des Schrijvers doen zien, en alleen zwakke zielen kunnen schudden.
De eerste soort zal ons het langst moeten bezig houden. Drie beschuldigingen van dien aard worden tegen hem ingebragt. a) Hij zou een meisje tot vrouw verklaard hebben, zonder er mede plegtig of wettig te zijn getrouwd. b) Hij zou de luiheid en werkeloosheid der Hottentotten begunstigd hebben. c) Hij zou in 't geheim eenige onlusten gesticht hebben, uit hoofde van welke hij een proces in de Kaapstad had gehad, werwaarts hij ontboden werd. - Alle deze beschuldigingen zijn van dien aard, dat zij met de godsvrucht van eenen Zendeling onbestaanbaar zijn, en hij onze achting natuurlijk moet verliezen. Maar zijn ze waarheid?
Lichtenstein schrijft in eene noot, dat hij berigten ontvangen had, staande den druk van zijn werk, dat de oude van der kemp een jong meisje van 12 of 13 jaar, dat hij benevens hare moeder vrijgekocht had, voor zijne vrouw had verklaard, zonder zich plegtig met haar te laten in den echt verbinden. De Heer goede schijnt dit ook door eene noot te bevestigen. Wat? Niet, dat hij een ongelijk huwelijk heeft gedaan; niet, dat hij eene inboorlinge heeft gehuwd, waarin toch, hoe zonderling ook, niets onzedelijks ligt; maar, dat hij haar voor zijne vrouw verklaard heest, zonder zich plegtig in den echt te laten verbinden. En dit, dit is volstrekte onwaarheid! De Heer van der kemp is den 7 Dec. 1811 overleden. Op zijn persoon en wettige asstammelingen staat een fidei commis, door zijn' vader gemaakt, hetwelk natuurlijk op zijne famille zou overgaan, indien hij zonder wettige afstammelingen ware gestorven. Dan, bij den Curator van dat goed zijn de stukken ingekomen, die ik zelf gezien heb, waaruit blijkt, dat wijlen van der kemp in April 1807 is ondertrouwd, en den 31 Mei daaraanvolgende plegtig in den echt is vereenigd, waardoor dus nu de kinderen, uit dat huwelijk verwekt, aanspraak hebben op het goed van hunnen vader. Vier
| |
| |
kinderen zijn er uit dat huwelijk verwekt, waarvan de oudste in Julij 1808, en de jongste na den dood des vaders is geboren. Ook is bij testamentaire dispositie Mevrouw de Wed. van der kemp tot universele erfgename en executrice benoemd. Alles dus, wat daarvan door lichtenstein en goede gemeld wordt, is bezijden de waarheid.
Dat lichtenstein dit zoo daarhenen stelt, is zeker zeer onvoorzigtig; maar dat de Heer goede, te Rotterdam woonachtig, en die daar zoo vele hulpmiddelen had in de bestuurders en leden des Zendeling-Genootschaps, die hem van de toedragt dier zake met valabele bewijzen konden onderrigten, zulks bevestigt, dit..... Dan, ik gevoel mij wel geroepen om den belasterden te verdedigen, maar niet om een' medebroeder te veroordeelen. Jak. IV:11.
Het andere bezwaar, tegen van der kemp ingebragt, en met het karakter van eenen goeden Zendeling onbestaanbaar, is, dat hij als Zendeling niet genoegzaam zorgt, dat zijne onderhoorigen door eigene werkzaamheden zich het ontbrekende verschaffen, enz. Zeer breed is de Heer lichtenstein op dit punt, gelijk hij hooger zeer breed is in den lof, aan de Zendelingen der Broedergemeente in Baviaanskloof, wegens de werkzaamheid en industrie hunner bekeerlingen, gegeven. Indien het alles waar was, dat lichtenstein ons wil doen gelooven, dan voorzeker zou van der kemp zich niet onlaakbaar hebben gedragen; doch gene brengt zelf de bewijzen in zijn reisberigt mede, die ons toonen, dat deze hierin onschuldig is. Trouwens, dat het in zijn Institut er zeer armoedig en werkeloos uitzag, en, dat van der kemp de werkeloosheid en luiheid zou begunstigd hebben, zijn nog twee geheel onderscheiden zaken. Elk, die van der kemp in persoon gekend heeft, elk, die zijne directie in het Pesthuis voor Rotterdam, toen hij in 1794 aldaar Chef van het Militaire Hospitaal was, gadegeslagen heeft, en zag, hoe hij door werkzaamheid, goede orde en zindelijkheid slaagde, in een getal van 1500 zieken te bezorgen, te besturen en te genezen, kan het onmogelijk gelooven, dat dezelfde man in Bethelsdorp het omgekeerde zijn zou van hetgene hij te Rotterdam in 1794 nog was; en gelukkig levert lichtenstein de bewijzen, dat het niet aan hem te wijten was, dat Bethelsdorp niet was, hetgene het Institut der Evangelische Broederen in Baviaanskloof is. Trouwens, volgens lich- | |
| |
tenstein, beklaagde zich van der kemp reeds over de opofferingen, die hij uit zijn privé beurs voor zijn Institut moest doen, en
die hem vrijpleiten van die overdreven wijsbegeerte, alsof hij, met weinig zich vergenoegende, ook geene waarde meer stelde in 't bezit van aardsche goederen: daarenboven berigt ons lichtenstein, dat de Gouverneur janssens den Heere van der kemp beloofde, ten einde de werkzaamheid zoo veel mogelijk te bevorderen, hem te ondersteunen, door hem allerlei akkergereedschap en koren, om te zaaijen, te bezorgen. Maar indien men deze werktuigen en hulpmiddelen mist, indien de afstand van het Institut van de Kaapstad de verkrijging derzelven zoo kostbaar en moeijelijk maakt, is het dan aan den Zendeling of aan de omstandigheden te wijten, dat Bethelsdorp niet dat was, wat het Institut in Baviaanskloof is, hetwelk bovendien zoo veel langer aanwezen heeft gehad en zich zoo veel nader bij de Kaapstad bevindt? Daarenboven, in den hoogen lof, dien lichtenstein aan het Institut in Baviaanskloof geeft, wegens de werkzaamheid en vlijt, die daar gevonden worden, doet hij opmerken, dat het bastaard-Hottentotten zijn, die zoo te verheffen zijn, maar dat oorspronkelijke Hottentotten daarvoor onvatbaar schijnen; en indien dit het geval van Bethelsdorp zij, en zich daar vele oorspronkelijke Hottentotten bevinden, was het dan wel aan van der kemp te wijten, dat zijn Institut, gelijke omstandigheden voorondersteld zijnde, niet dat was, of dat nog zijn kon, wat het Institut in Baviaanskloof is? Maar het is onredelijk, in 1803 tot 1806 dat te vorderen, wat het Institut in 1812 eerst zijn kan, en tevens in den Zendeling van der kemp, die slechts geestelijke wapenen, die der overreding, gebruiken kan en mag, den Luitenant der Dragonders van der kemp te willen zien, die
door gezag en straf zijne onderhoorigen tot eene letterlijke gehoorzaamheid zijner bevelen kan dwingen.
De beschuldiging, dat van der kemp als Zendeling niet deugt, omdat hij enkel het geestelijk heil zijner onderwijzelingen, met verwaarloozing van hunne tijdelijke belangen, bedoelt, zal niet veel ingang vinden bij alle die genen, welke zijne werkzaamheid bestendig hebben gadegeslagen, en tevens, van der kemp in persoon gekend hebbende, weten, hoe weinig zijne diepe geleerdheid hem hinderde, tot den onkundigsten zich neder te laten. Zelfs ziet men in zijnen diep wijsgeerigen
| |
| |
Parmenides, hoe hij de afgetrokkenste beschouwingen door de eenvoudigste gelijkenissen weet aanschouwelijk en bevattelijk te maken; en de berigten, van tijd tot tijd van zijn Institut ingekomen, bewijzen tevens, dat lichtenstein, indien hij anders waarheid wil berigten, in 1812 eene veel gunstiger getuigenis van hetzelve zou moeten afleggen, dan hij in 1803 of 4 heeft gedaan, en die hem de dwaling zouden doen gevoelen, van uit den staat eens aangevangen godsdienstigen Instituts tot de bekwaamheid van deszelfs Chef voorbarig te besluiten.
Ik zou te breedvoerig worden, indien ik alle de berigten en brieven wilde doorloopen en mededeelen, welke betrekkelijk dit Institut mede te deelen zijn; en ik bepale mij slechts tot datgene, hetwelk, met betrekking tot Bethelsdorp, in het Rapport van de werkzaamheden en den staat des Genootschaps, aan deszelfs leden den 22 Julij l.l. op de Algemeene Vergadering voorgelezen is: ‘Wij vernamen reeds door de berigten van 1809, en zijn sedert hierin bevestigd, dat de Zendelingen, overeenkomstig derzelver instructie, zoo wel bedacht zijn geweest op burgerlijke beschaving, als op de zedelijke vorming der verzamelde gemeenten; en dat zij het genoegen hadden, door welingerigte maatregelen, de, bij hen verzamelde, Hottentotten en andere Wilden tot werkzaamheid op te leiden. Wij vernamen, zeggen wij, dat men niet alleen velerlei granen verbouwd, wel omtuinde landerijen aangelegd, en eene aanmerkelijke hoeveelheid van allerlei soort van vee aangekweekt had; maar ook, dat men een' ruilhandel had aangevangen met de omliggende landbewoners, aan welke men zout, zeep, matten, hoeden en andere gerijfelijkheden leverde. Alleen de breischool, door de brave moeder smith ingerigt, bragt zoo veel op, dat dertig kinderen daardoor gevoed werden, en er nog een klein fonds was aangelegd, om dit, in geval van nood, te gebruiken. Het bouwen van een houtzaagmolen, door het water bewogen, waartoe men het ijzer zelf vervaardigd heeft, en het op nieuw stichten van eene kerk, ruim genoeg om geheel de gemeente te bevatten, getuigen van eene werkzaamheid, waarover men zich moet verwonderen; te meer, als men opmerkt, hoe deze volkplanting eerst sinds weinige jaren is aangelegd, en verzameld uit eene natie, die zich door traagheid en werkeloosheid zoo ongunstig onderscheidt; hetwelk deze onderneming zoo moeijelijk maakt, en vooral het wel inrigten der huishoudelijke
| |
| |
en andere werkzaamheden zoo vele hindernissen in den weg legt!’
De laatste beschuldiging van de voornaamste soort is, dat van der kemp zich tegen het einde van 1805 schuldig maakte aan het in 't geheim stichten van eenige onlusten, uit hoof de van welke hij naar de Kaapstad ontboden werd, en waarvan de gevolgen voor hem zeer onaangenaam geweest zouden zijn, indien niet de tusschenkomst der Engelschen een einde aan 't proces had gemaakt. Ten minste zijn Institut zou in allen gevalle van de gevaarlijke plek aan de grenzen van het Kafferland, waar het zich bevindt, verwijderd, en meer naar het midden der volkplantinge verlegd zijn geworden.
Dat van der kemp op zulk eene wijze beschuldigd is geworden, en dit hem een proces veroorzaakt heeft, kan waarheid zijn, zonder dat daaruit volgt, dat hij waarlijk schuldig was. Dit kon nog het geval zijn, indien hij 't proces verloren had, en de gezegde tusschenkomst geen einde aan hetzelve gemaakt had. Maar reeds de bijzonderheid, dat de komst der Engelschen een einde aan 't proces maakte, doet gevoelen, dat partijdigheid en haat tegen den Zendeling hier eene rol gespeeld hebben, waarvan men zich geen goeden uitslag bij het opvolgend Gouvernement konde beloven, of door hetwelk de beschuldiging als partijdigen laster kan zijn beschouwd; want elk Gouvernement had toch hetzelfde belang, dat op de grenzen van de Kolonie zich geen man bevond, die voor derzelver vrede en rust zoo gevaarlijk kon worden. Ook de straf, die het gevolg geweest zou zijn, volgens lichtenstein, is waarlijk niet geëvenredigd aan de misdaad, waarvan de man beschuldigd wordt, en doet reeds vermoeden, dat partijdige naburen, wien Bethelsdorp een doorn was, (gelijk, volgens onzen Schrijver, zelfs het Institut in Baviaanskloof te voren ook zijnen naburen een doorn was, en 't voorwerp van haat of vervolging,) slechts zich van den Zendeling en zijn Institut wilden ontdoen, omdat hij niet in hunne verderselijke grondstellingen, ten aanzien der arme Hottentotten, wilde treden.
Lichtenstein kent sparman's Reize, en spreekt er van, met betrekking tot den eersten Zendeling der Broedergemeente aldaar, schmidt. Bij dien zelfden sparman wordt ook deze beschuldigd, door de Compagnie weggejaagd te zijn, als had hij de Hottentotten willen berooven enz., en dit heeft op lichtenstein, die beter dan sparman den partijdigen
| |
| |
grond voor die beschuldiging doorziet, geen den minsten invloed, om niet allen mogelijken lof aan alle de Zendelingen der Evang. Broedergemeente te geven: en waarom zouden wij dan hechten op beschuldigingen tegen van der kemp bij lichtenstein, die geen beteren grond hebben, en waarvan het verhaal zelve zoo veel bewijs van zwakheid medevoert? Indien wij het genoegen gehad hadden, dat de 4 laatste Hoofdstukken van Paulus Brief aan de Romeinen, door van der kemp, in 't licht waren gekomen, zou ik op zijne aanteekeningen op Rom. XIII:1-7 kunnen wijzen, als zijnde zoo sterk gesteld, dat niemand het in 't hoofd zal komen, om te denken, dat van der kemp, ten opzigte van de gehoorzaamheid eenes Christens aan de burgerlijke Overheid, losse beginselen had, maar integendeel strenger dacht, dan velen zouden doen, of gedaan hebben.
Ten einde den Lezer over de gegrondheid mijner aanmerkingen op dit laatste punt te doen oordeelen, wil ik nog een uittreksel mededeelen uit een' brief van den waardigen man, aan mij geschreven. Bethelsdorp, den 25 Januarij 1808. - ‘De hoek van Afrika, waar ik mij sedert 1798 bevinde, blijft mij een oven van beproeving, en al wat rondom mij is, regering, predikanten, particulieren, christenen, heidenen, vroom en onvroom, schijnt alles brandhout aan te brengen, om hem zevenmaal heeter te stoken, dan naar gewoonte. Menigmaal denk ik: waarom blijf ik er langer in? en 't is inderdaad de vreeze Gods alleen, die mij er in houdt; want mijne gehechtheid aan mijn volk zoude (hoe groot ook) mij niet weerhouden van, ten minste voor eenigen tijd, een uitstap ter verademing te doen. Mijn lijden ontstaat meest uit het hartzeer, hetgene mij de onderdrukking en mishandeling der oorspronkelijke bewoners van dit land, en in 't bijzonder der Hottentotten, door een hoop van buiten ingedrongen monsters, die zich Christenen noemen, gedeeltelijk buiten, maar ook ten deele onder het oog der regering, veroorzaakt. Het gaat thans wel beter - maar het is er echter ver van daan, dat hun regt niet in vele gevallen zoude verkort worden. Echter ontbreekt mij in dezen strijd 's Heeren vertroosting en magtigen bijstand niet, en menigmaal doet Hij mijne vijanden met schaamte terugkeeren. Door Hem hoop ik op de overwinning. Door Hem zijn wij van veel overlast en dwingelandij verlost. Door Hem is de gevloekte slavenhandel vernie- | |
| |
tigd, en ik twijfel niet, of de Regter der aarde zal over de overblijvende verdrukking op zijnen tijd insgelijks regt doen.’ - Wat zou haafner niet tot lof van zulk een' Zendeling hebben moeten zeggen, indien hij hem zoo van nabij had kunnen gadeslaan, en met hem verkeeren, als lichtenstein de eer en het voordeel gehad heeft?!
De onwaarheden van eene tweede soort zijn de zoodanige, welke aan van der kemp's Christelijk karakter noch geven, noch nemen, maar slechts ten bewijze dienen, hoe slordig lichtenstein geschreven, hoe weinig hij zich over zijne bronnen bekommerd hebbe, en welken staat men dus kan maken op al datgene, wat hij niet met eigen oogen heeft gezien, met eigen ooren heeft gehoord.
Lichtenstein berigt ten opzigte van van der kemp: dat hij in zijne jeugd Officier was, doch dien post, dewijl hij zich mistrouwd had, genoodzaakt was vaarwel te zeggen; dat hij, reeds echtgenoot zijnde, met zoo veel ijver de Geneeskunde bestudeerde, dat hij, ofschoon het hem aan alle voorbereidende kundigheid ontbrak, binnen het tijdverloop van drie jaren tot Doctor gepromoveerd, en tot militairen Arts kon aangesteld worden. Verscheidene jaren daarna overkwam hem het ongeluk van met eene boot op de Maas om te slaan, en daarbij vrouw en kinderen te zien omkomen; terwijl hij zelf alleen, als door een wonderwerk, wierd gered. Van dit oogenblik kwam hij op dweepzieke denkbeelden, en verruilde spoedig de studie der Geneeskunde met die der Godgeleerdheid; hij trad als Schrijver weldra in dat vak op; zijne werken vonden echter, uit hoofde van derzelver mijstieken toon en afschrikkende wijdloopigheid, niet veel toejuiching, weshalve hij omtrent het jaar 1780 zich naar Engeland begaf, waar hij meer beviel en veel schreef, enz.
Zie, Lezer, hier tegen opregtelijk 's mans geschiedenis. Hij leerde in zijne jeugd regelmatig de talen, en werd opgeleid voor de Geneeskunde, en, zonderlinge kop zijnde, mishaagde hem eindelijk die studie, omdat het, gelijk hij zeide, kool was, en hij dus weinig krediet gaf aan de lessen, die hij er over hoorde. Hierop nam hij dienst, tot dat zijn huwelijk, waarin hij enkel als mensch en niet als burger of lid der maatschappij te werk ging, dat wil zeggen niet op stand of geboorte zag, aanleiding gaf, dat hij zijne demissie vroeg. Toen hervatte hij de
| |
| |
studie der Geneeskunde te Edimburg, gaf in 1781 aldaar zijn Parmenides in 't licht, en is daarop weder in 't Vaderland teruggekeerd; zijnde in 1782 te Leyden zijn tentamen theologiae dimatoscopicae in het licht gekomen, gedrukt in klein 8vo. Vervolgens heeft hij de Geneeskunde beoefend, en ook 18 maanden te Middelburg als Geneesheer gewoond; doch welke plaats en gewest hij van wege de Zeeuwsche koorts moest verlaten; waarop hij te Dordrecht zijne woonplaats heeft genomen, tot dat hem in 1791 het genoemde ongeluk, op de Maas zeilende, overkwam, waarbij hij vrouw en kind verloor, en zelf, als door een wonder, uit de kaken des doods gered werd, na reeds eene mijl ver met het omgeslagen vaartuig medegevoerd te zijn. Van hier af is zijne levensgeschiedenis meer bekend, doordien Professor krom zijne bekeeringsgeschiedenis en toewijding aan de Zendingszaak heeft uitgegeven, in een werkje, ten titel voerende: Zegepraal der Waarheid, enz. hetwelk de briefwisseling bevat, tusschen hem en het Londensche Zendeling-Genootschap gehouden, waaruit blijkt, dat hij van 1791 tot 1796 zijne gewone bezigheden heeft voortgezet, ofschoon op onderscheiden wijze, daar hij in 1793 met de Hollandsche armée den veldtogt in Vlaanderen, als Doctor, heeft bijgewoond, en vervolgens als Chef het Militaire Hospitaal in het Pesthuis tegen over Rotterdam heeft bestuurd, tot 1795. In dien tijd de ledige uuren bestedende aan godgeleerde werkzaamheden en het aanleeren van Oostersche talen, zoo als uit die correspondentie met het Londensche Zendeling-Genootschap blijken kan, alvorens hij als Zendeling naar Afrika vertrok, rigtte hij alhier het Nederlandsche Zendeling-Genootschap op, en deed zulks vervolgens ook ten opzigte van het Zuid-Afrikaansche Genootschap aan de Kaapstad.
Hoe veel verschilt dit oppervlakkig berigt reeds van het medegedeelde door lichtenstien, volgens welken van der kemp reeds vóór 1780 van zijn Deïsmus tot het Christendom moet zijn bekeerd, en, alhier geen opgang makende, in Engeland beter beviel en veel schreef. Buiten zijn Parmenides en zijn tentamen theol. dimatoscopicae, weet ik geen ander werk van hem, dan eene Medische dissertatie, doch waarvan mij titel, plaats en jaar der uitgave onbekend zijn, maar die ik, door deskundigen, wel als een welbewerkt stuk heb hooren roemen.
Het medegedeelde, en de vergelijking daarvan met het gestel- | |
| |
de door lichtenstein, doet zien, hoe weinig men kan vertrouwen op hetgene hij zelf niet gezien heeft, en hoe weinig hij zich ook over de bronnen van kennis bekommerd hebbe, daar het hem niet moeijelijk ware geweest, in Europa teruggekeerd, naauwkeuriger en juister onderrigt te worden. Het is zoo, de Heer goede had dit kunnen en behooren te doen, en had daartoe ook de beste gelegenheid; maar dit verhielp dan alleen het gebrek in de Nederd. vertaling.
Wat de derde soort van beschuldigingen betreft: dat het nut van van der kemp's Institut verloren ging door den pietistischen geest en trotschen ootmoed van deszelfs stichter; - dat de Hottentotten dagelijks slechts eenige uren in de leerstellingen van het Christendom onderwezen worden, waardoor meer hun geheugen dan hun verstand bezig gehouden wordt; en, dat zijne godsdienstigheid in bigotterie bijna ontaardde, enz. enz.; deze aantijgingen raken meer den Schrijver, dan den genen, van wien hij spreekt. Er is een scheidlijn getrokken tusschen de voor- en tegenstanders der zendingen onder de Heidenen, waardoor de laatsten de eerbiedige opvolging van het bevel van Jezus: gaat henen door de geheele wereld, predikt het Evangelie aan allen, niet als algemeen verpligtend beschouwen, en hen, die dit bevel opvolgen, voor dweepers uitmaken. Dat is nu eenmaal zoo, en het zou de dwaasheid zelve zijn, een woord te willen verliezen, om zulken, welke in die vooronderstelling zijn, daaruit te willen brengen; gelijk zij het ook als eene vruchtelooze moeite moeten beschouwen, om zulken, welke Jezus bevel, naar hunne overtuiging, eerbiedigen, en Hem vertrouwen, dat Hij zijne belofte vervullen zal: Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld, te overtuigen, dat zulks dweeperij zou zijn, of dat Jezus bedoeling daarmede was, om menschen te beschaven en tot nuttige burgers, als het non plus ultra van der onbeschaafden geluk, te vormen.
Het werk van lichtenstein is eene nieuwe bijdrage, hoe de tegenstanders van de uitbreiding van het Evangelie denken, en dat zij ook van onderscheidene beginselen uitgaan. Welk een verschil tusschen haafner en lichtenstein! Welk eene verschillende reisbeschrijving, ten aanzien van de Zendings-Instituten, zouden deze beide Schrijvers geleverd hebben, indien ook de eerstgenoemde, op denzelfden tijd,
| |
| |
dezelfde reize, als een vrij man, dat is, zonder eenige betrekking tot het Gouvernement, gedaan had! Juist zou door haafner van der kemp geprezen zijn in datgene, waarin hij door lichtenstein gelaakt wordt; en indien haafner van der kemp gesproken, en zijne grondbeginselen ten opzigte van de inboorlingen en hunne regten gekend had, deze hem te dien opzigte toegejuicht hebben. Integendeel zou hij de Zendelingen der Broedergemeente in Baviaanskloof, op de hem eigene wijze, verdoemd hebben, omdat deze, naar zijne wijze van beschouwing, de Hottentotten beschaven, en daardoor tot werktuigen strekken van een Gouvernement, dat over de inboorlingen ten onregte heerscht, en dat haafner meer dan eenmaal geduchte wraak bedreigt, wanneer slechts de inboorlingen hunne krachten leeren kennen. - Bij lichtenstein is alles omgekeerd. Deze, een man, die tot het Gouvernement, aan de Kaap in betrekking stond, beschouwt alles uit het oogpunt van voordeel voor de Kolonie en voor het Gouvernement, en van daar die lof aan de Zendelingen der Broedergemeente, en zoo veel menagement ten opzigte van datgene, dat hij anders, volgens zijne godsdienstige denkwijze, ook in hen zou veroordeeld hebben. Maar ook hierdoor is hij even onnaauwkeurig in hunnen lof, als in het laken van van der kemp en de andere Zendelingen. Trouwens hij doet noch den Zendelingen in Baviaanskloof, noch der Broedergemeente grooten dienst bij weldenkende Christenen, als hij berigt, dat de doop der Hottentotten, die de Broeders bedienen, afhangt van hunnen meerderen ijver en industrie, en dat dit ook het vereischte is, om een nationaal helper te worden. De leden der Broedergemeente, die dit in lichtenstein gelezen hebben, hebben, zoo wel als ik, eens geglimlacht bij deze
passage; en men kan het eveneens doen, wanneer hij van der kemp een trotschen ootmoed toeschrijft, en ons verzekert, dat hij meer het geheugen dan het verstand (liever het hart) der Hottentotten bezig houdt, en dat de Zendelingen zouden aanvangen met de leer der Drieëenheid te prediken. Dit heeft lichtenstein wel nooit gehoord, en die het hem gezegd hebben, welligt ook niet; en waren dezen even min in staat, om over het interieure van een Zendings-Institut te oordeelen, en er een onpartijdig berigt van te geven, als lichtenstein getoond heeft in staat te zijn van dat Institut in Ba- | |
| |
viaanskloof, dat hij zoo zeer prijst, maar ook alleen uit het oogpunt van belangrijkheid voor de oogmerken van het Gouvernement beoordeeh.
De Lezer dus, die oordeelen kan, en die op daadzaken hecht, had alleen belang, in staat gesteld te worden, om te oordeelen over die beschuldigingen, welke wij als eene eerste soort beschouwd hebben. Hij heeft reden om zich te bedroeven, dat een Schrijver, die zoo wél en onderhoudend schrijft, zich niet meer over zijne bronnen bekommerd hebbe, ten aanzien van een' man, waaromtrent hij in Europa kon onderrigt en achterhaald worden; terwijl hij zijne bijzondere denkwijze over Christendom, uitbreiding van hetzelve, en hoofdvereischten daarin, gaarne hem overlaat, daar hij voor zich ook de vrijheid behoudt, om naar zijne overtuiging daarover te denken, en zich aan de magtspreuken van anderen niet te storen.
Lichtenstein eindigt zijn eerste Deel aldus: ‘Ik bezocht hem (van der kemp) meermalen gedurende den loop van zijn proces, en moet belijden, dat ik het meeste, wat ik mijnen Lezeren in 't vervolg aangaande de Kaffers zal mededeelen, aan mijne gesprekken met hem te danken heb.’ - De Nederduitsche Lezer zal in staat zijn te beoordeelen, hoe getrouw hij in 't gebruik maken van deze bron van kennis is geweest, daar wij in het tweede Deel van de Gedenkschriften van Neêrlands Zendeling-Genootschap van van der kemp's hand eene beschrijving van Kafferland hebben, als luchtgesteldheid, planten, viervoetige dieren, vogelen, insekten, visschen, bevolking, regering, geschiedenis, misdaden en straffen, godsdienst, zeden en gewoonten, kleeding, levenswijze, taal, proeve van een Kaffersch woordenboek, bl. 52-104.
albert goedkoop,
Predikant te Zonnemeer, Lid en Medebestuurder van het Zendeling-Genootschap te Rotterdam.
Geëindigd
30 Julij 1813. |
|