| |
| |
| |
De grootspreker.
Eene Vertelling.
Toen Gelnhausen nog eene vrije rijksstad was, woonde daar een eerlijke slagter, te gelijk raadsheer; eleazar böcklein was zijn naam. Nooit verkocht hij zijnen klanten eene magere koe voor eenen vetten os, of beenen voor vleesch; en wanneer hij hun, wat zij vroegen, toegewogen had, konden zij gerust het nawegen achterlaten, want er mankeerde nooit een enkel vierdedeel loods. Even zoo naauwgezet woog hij op de weegschaal der geregtigheid, zoodra hij met zijn eenvoudig verstand eene zaak begrepen had. Wanneer hij de groen geworden fluweelen muts aan den spijker hing, het witte schortje afleide, de kam van messing driemaal door de haren haalde, den bruinen rok met goudgewerkte knoopen aantrok, den hoed met drie lange punten op het hoofd drukte, den stok met den zilveren knop in de knoestige hand vatte, en zoo met deftige schreden naar het raadhuis trad; dan gingen alle hoofden aan de vensters, en zeiden met eerbied: Daar gaat meester böcklein naar den raad; en wie daar eene regtvaardige zaak voor te brengen had, die verheugde zich; want meester böcklein duldde geen onregt.
Onder zijne ambtgenooten was een snijder, die gaarne somtijds een X voor een U zette; maar meester böcklein hield hem onder den duim. De snijder had op zijne reizen een paar Latijnsche spreukjes opgevangen, waardoor hij, wanneer hij eene zaak anders niet doordrijven kon, den ganschen hoogedelen raad pleegde in de engte te drijven. Wilde hij b.v. een schavuit er door helpen, zoo zeide hij: ‘In het Romeinsche regt is bepaald, post coenam stabis, out mille passus meabis; bij gevolg is klaar, dat de aangeklaagde voor ditmaal vrijgesproken moet worden.’ Dan plagten wel de raadsheeren elkander bedenkelijk aan te zien, en met de hoofden te knikken: ‘Ja, als het zoo gelegen is -.’ Maar meester böcklein sloeg bij zulke gelegenheden met de vuist op de tafel, dat de snijder beefde als een venster door den donder van het kanon, en zwoer, dat hij geene magere geit voor het geheele Romein- | |
| |
sche regt gaf. ‘Wat raakt ons de Paus met al zijn Kardinalen?’ riep hij met eene basstem, voor welke mozart de rol van Sarastro scheen gecomponeerd te hebben: ‘wij zijn eerlijke Protestanten, en Gelnhausen is zoo goed eene vrije rijksstad als Rome.’
Het laatste argument plagt den hoogedelen raad ten volle te overtuigen. De burgemeester zeide: ‘Zeer juist, heer kollega; Rome zou wat grooter zijn dan Gelnhausen, maar daarop komt het hier niet aan.’ En daarmede was de zaak beslist.
Maar zoo hoog meester böcklein ook bij den raad en de burgerij in aanzien stond, zoo was hij toch in zijn huis slechts eene ondergeschikte personaadje. Het is waar, met staatszaken mogt vrouw martha böcklein zich niet moeijen; dat duldde hij nu eenmaal niet. Van den drempel zijner huisdeur af tot aan de grenzen van den staat, hetwelk juist tweehonderd-en-zestig schreden bedroeg, erkende hij geene andere overheid dan burgemeester en raad. Zoodra hij, daarentegen, over den drempel zijner huisdeur binnenwaarts getreden was, zoodra hij den stok met den zilveren knop in den hoek gezet had, berustte hij er in, dat aan zijne lieve huisvrouw de regering behoorde, en was, trots zijne basstem, een gehoorzaam onderdaan, of hoogstens een Senaat, die het reeds beslotene pro forma onderzoeken en billijken moet.
Vrouw martha droeg, onder vele sleutels, ook dien, onder welks bescherming de oude en nieuwe daalders zich bevonden, welke zij vlijtig bijeenhaalde, en slechts op den lieven zondag den man eenige dubbeltjes toestond, om zich met goede vrienden te verlusteren, zoo als hij het noemde; waarbij hij echter telkens het verwijt hooren moest, dat hij het geld ten lande uitdroeg, dewijl de herberg inderdaad aan gene zijde de grenzen lag.
Voor wien spaarde vrouw martha zoo vlijtig? - Voor haar zoontje christiaan, eenen vrolijken knaap, die volstrekt studeren moest, opdat hij eens in staat zijn mogt, met den snijder Latijn te spreken. Gaarne had meester böcklein den jongen tot zijn handwerk opgeleid; maar vrouw martha zwoer, nooit zou christiaan eene bijl opheffen, om een' os daarmede voor den kop te slaan, al zou ook de gansche hoogedele raad geen rundvleesch meer eten. ‘Gelnhausen,’ plagt zij te zeggen, ‘is immers de wereld niet, schoon
| |
| |
al een groot deel van dezelve, en zoo hij in zijn vaderland niet burgemeester wordt, zoo mag hij hier of daar Minister worden; ik heb er niets tegen.’
Inderdaad had de jongen eenen goeden aanleg, was eerlijk als zijn vader, en wanneer hij des zondags uit de kerk kwam, wist hij het thema der predikatie zonder missen op te geven. Jammer maar, dat vrouw martha de kruidigheid, die in haar hoofdje zat, zoo vroeg mogelijk in het hoofd des kleinen christiaans poogde over te brengen. Hij hield zich reeds voor wat degelijks, en zijn' vader voor magtig voornaam, en zijne vaderstad nagenoeg voor de hoofdstad der wereld.
Ook zijne moeder vond alles voortreffelijk in Gelnhausen; slechts meende zij, de schoolinrigtingen waren niet toereikend, om een' groot' man te vormen; en ten minste een groot man zou haar christiaan worden, al wierd hij ook niet burgemeester. Zij ging derhalve met haren neef, den beroemdsten kruidenier in heel Gelnhausen, te rade; een man, die de gezamenlijke winkeliers aldaar van kruidenierswaren voorzag, doordien hij ze uit de eerste hand, namelijk uit Hanau, ontbood, ook jaarlijks eenmaal in persoon de verre reize derwaarts, onder den stroom der tranen zijner familie, aannam, en, wanneer hij gelukkig huiswaarts keerde, een' feestelijken maaltijd gaf.
Deze man vertelde vrouw nicht, dat in Hanau eene kostschool was, waar men naar verkiezing tot den hals toe studeren kon. ‘Maar,’ voegde hij er, onder schouder ophalen, bij, ‘men vindt daar enkel jonge Graven en Baronnen, en het kost ontzaggelijk veel geld.’
Bij het woord geld sloeg vrouw martha op haar sleutelbos, alsof zij zeggen wilde: ‘Heb ik dan peper in mijn kas?’ - En wat de voorname jongelingschap betrof, zoo meende zij: een raadsheer in de vrije rijksstad Gelnhausen had wel wat anders te beduiden, dan een Graaf of Baron. - Er werd alzoo besloten, het zoontje daarheen te zenden. De kruidenier bragt, bij zijne eerste groote reis, de zaak in orde; en christiaan werd, van schoon linnen en worst wel voorzien, naar Hanau afgevaardigd.
Daar merkte hij nu wel spoedig, dat men buiten Gelnhausen nog heel knappe lieden vond, die zich naar rang en waardigheid met zijnen vader meten konden, als ook, dat Hanau eene regt aardige stad was, die wel hier en daar op eenige
| |
| |
voorregten boven zijne vaderstad roemen mogt; doch hij bekende dat alles slechts zichzelven in 't geheim; eenen vreemden had hij om al de wereld niet toegegeven, dat het ergens op aarde schooner en beter zij dan te Gelnhausen. Liever nam hij tot de bespottelijkste beweringen zijne toevlugt. Het gebrek aan lantarens op straat verontschuldigde hij, b.v., door de verzekering: dat maan en sterren in Gelnhausen veel helderder schenen, doordien de lucht daar altijd vrij van dampen was. - De ellendige bestrating hield hij voor veel doelmatiger, om eene gezonde beweging te maken. ‘Wat helpt het mij,’ zeide hij, ‘wanneer ik op straat als op een houten vloer ga? wordt mijn ligchaam daardoor heilzaam geschud? Maar wanneer ik de beenen behoorlijk ophefsen moet, wanneer ik nu hoog dan laag treed, of ook tusschen beiden eens struikel of val, dat is gezond, dat wekt appetijt.’
Waar zoodanige uitleggingen niet toereikend schenen, daar begon hij te pogchen; bij hem te huis was alles beter, men at en dronk beter, men had schooner huizen, gemakkelijker woningen, beschaafder vermaken; en dit grootspreken werd hem van tijd tot tijd zoo zeer tot gewoonte, dat hij spoedig niet meer ten opzigte van zijne vaderstad alleen, maar ook van zichzelven pochte. ‘Mijn vader, de raadsheer - men weet, wat dat in eene vrije rijksstad zeggen wil.’ Deze woorden had hij bestendig in den mond. Dat hij christiaan böcklein heette, stond hem zeer tegen; hij noemde zich woldemar bock, en beweerde, dat zijne familie uit een oud patricisch geslacht stamde; onder Keizer hendrik de Vogelaar was eens een steekspel in Gelnhausen gehouden; een bock had den prijs gewonnen, en doordien hij klein van persoon geweest was, zoo had men hem böcklein (bokje) genoemd. Dat zijn vader een vleeschhouwer was, verzweeg hij zorgvuldig; en wanneer vrouw martha hem een transport der schoonste worsten zond, die van iedereen geroemd werden, wachtte hij zich nogtans wel, te zeggen: ‘Mijn vader heeft ze gemaakt.’
Deze leelijke neiging tot praien uitgezonderd, was christiaan een brave jongen, die veel leerde, door beleefdheid liefde en door regtschapenheid achting won. - In zijn achttiende jaar werd hij rijp voor de Universiteit. Vrouw martha besloot, haar zoontje naar Jena te zenden, en verzekerde
| |
| |
haren man, dat dit eene zeer goede gedachte van hem was. Zoo dikwijls zij, namelijk, zonder omstandigheden eene zaak doorzetten en zich met geene wederspraak inlaten wilde, plagt zij meester böcklein te overreden, dat hij zelf, voor meer dan een jaar, dit besluit gebillijkt of genomen had; hij zou zich maar eens bedenken; het was op een zondag geweest, enz. Nu had meester böcklein twee geheugens, een daagsch en een zondagsch; het eerste was zeer goed, het laatste deugde niet veel; want, hoezeer men volstrekt niet van hem zeggen kon, dat hij aan den drank was, zoo behoorde toch een poculum hilaritatis, in 't Hollandsch een verheuginkje, des zondags tot zijne levensgenietingen. Hij zelf had geen het minste vertrouwen op zijn zondagsgeheugen; doch dit liet hij niet blijken, om zijne waardigheid in niets te na te komen. Wie alzoo deze zwakke zijde des sterken mans kende, en hem iets aftroggelen wilde, die behoesde hem maar stout voor het hoofd te werpen, dat hij het des zondags beloofd had.
Meester böcklein verwonderde zich evenwel, als hij vernam, dat hij zelf besloten had, zijn' christiaan op de Universiteit te zenden, en wel naar Jena, hetwelk hem zoo vreemd in de ooren klonk, alsof hij deze stad voor de eerste maal in zijn leven noemen hoorde. Zijn wensch, zoo veel hij zich herinneren kon, was, dat christiaan, wanneer hij van de school kwam, den heer stadsschrijver mogt geädjungeerd worden, en zich alzoo in de staatsbezigheden inarbeiden. Hij zelf wilde hem, bij het worstmaken, de gewigtigste voorvallen mededeelen, die gedurende zijn raadsheerschap hadden plaats gehad. Intusschen, daar hij eenmaal zijn woord gegeven had, zoo moest het dan bij Jena blijven.
Eer christiaan derwaarts vertrok, bragt hij eenige weken in zijne vaderstad zeer aangenaam door; want met waarachtige kinderlijke vreugde zag hij zijne ouders weer, en bovendien genoot hij het vermaak, regt naar hartelust te kunnen pogchen. Wonderdingen vertelde hij van Hanau. En wat dan van Kassel! waar hij ook eenmaal in de pinkstervacantie met een zijner onderwijzers geweest was. De toenmalige Wilhelmshöhe was hem op verre na niet hoog genoeg; hij verlegde haar in de wolken, en liet den geheelen Meinstroom door de kunstige waterleiding nederstorten. De Colossus van Rhodus was een kind tegen den Hercules op den witten stier; de weinige
| |
| |
menschen, die in de knods van dezen reus kunnen plaats vinden, herschiep hij in een gansch bataljon. Vrouw martha liet door verwondering vaak haar spinnewiel stilstaan, en meester böcklein moest zijne pijp meer dan eenmaal weer aansteken.
Bijzonder gaarne vertelde christiaan ook van zijne voorname vrienden en schoolmakkers, de jonge Barons van A.B.C., de jonge Graven van X, Y, Z. Zij waren alle zijne gemeenzaamste verkeering. De burgerzoons had hij niet gekend. Dat hij zich het liefst aan genen aangesloten had, was niet gelogen; zijne neiging tot pralerij trok hem immer tot zijne adelijke schoolmakkers, schoon ze ook de besten niet waren. Hij kon met hen gelijk op doen, wijl vrouw martha het aan geld niet ontbreken liet. Om het onderscheid der geboorte bekommeren zich jonge knapen weinig, en zijne oudpatricische afkomst hadden zij in 's hemels naam laten gelden. Maar deze dwaasheid werd thans aanleiding tot de eerste bittere les, welke christiaan ontving.
Een jonge Baron murki, die, even als hij, de school verliet, keerde naar het ouderlijk huis terug; - zijn weg lag door Gelnhausen. In de hoofdstraat dezer beroemde stad geraakte zijn wagen in een geweldig gat, en de dissel brak. Dit hield hem eenige uren op; hij verveelde zich. Eensklaps viel hem in, dat zijn schoolkameraad welligt nog hier was, en op het oogenblik vernam hij bij den kastelein naar den jongen woldemar bock. Men verzekerde hem, dat in gansch Gelnhausen geen woldemar bock geboren was. De Baron stond er op, dat hij in Hanau met een raadsheerszoon uit Gelnhausen, die woldemar bock heette, in dezelfde kostschool was geweest.
‘Ah, uwe Genade meent mosjeu christiaan, den zoon van meester böcklein, den vleeschhouwer?’
De Baron hoorde verbaasd op, giste den zamenhang, en was niet edel genoeg, om zijnen schoolmakker de beschaming te besparen. Hij schreef zijnen naam op een kaartje, en liet christiaan noodigen, hem in het logement te bezoeken. De grootspreker geraakte in de pijnlijkste verlegenheid. Hij zag vooruit, dat murki verlangen zou, hem al de heerlijkheden zijner vaderstad te toonen, die hij hem zoo dikwijls afgeschilderd had, of zelfs wel hem in de woning zijner oude- | |
| |
ren te brengen, welke hij somwijlen met een slot vergeleken had. Intusschen dacht hij spoedig op een leugen; want een pogcher moet altijd een leugen in gereedheid hebben, om de ouden te onderschragen. Hij wilde zeggen, dat het prachtige huis zijner ouderen afgebrand was, en zij, tot het weder hersteld was, zich in eene geringe woning moesten behelpen.
Maar nog eene andere omstandigheid vergrootte zijne verwarring. Aan de vensters waren hammen en worsten geschilderd, ten teeken, dat er een slagter woonde. Hoe zou hij dit veranderen? - Werden de vensters toegemaakt, zoo was het duister in het geheele huis. ‘Des te beter!’ dacht hij; ‘ik zal zeggen, dat mijn vader kwade oogen heeft, en het licht niet kan verdragen.’
Werkelijk deed hij, in zijne angstige verlegenheid, den voorslag, de vensters toe te maken. Waarom? Dat schuwde hij echter te bekennen; want had zijn vader gemerkt, dat zijn zoon zich zijns schaamde, zoo was een verschrikkelijk onweêr losgebroken. ‘Ben je mal, jongen?’ zeide meester böcklein; ‘wie drommel doet op heideren dag de vensters toe?’ en bij gevolg bleven zij open. In grooten angst des harte sloop christiaan naar de herberg, en, wat hij gevreesd had, gebeurde.
‘Ik brand van begeerte,’ zeide de Baron, ‘uwen eerbiedwaardigen vader, den raadsheer, te leeren kennen; gij moet mij bij hem inleiden.’ Geene uitvlugten hielpen; zij begaven zich op weg. Van murki's aangezigt straalde eene kleine boosaardige vreugde. Onderweg zocht christiaan, door de geschiedenis van den brand, den ongunstigen indruk te voorkomen, dien het kleine, nederige huis zijner ouderen op den voornamen vriend kon maken.
‘Goede huizen zijn hier zelden,’ hief hij aan.
‘Dat zie ik!’ antwoordde murki lagchend.
‘Wij moeten ons thans zeer naauw behelpen,’ voer christiaan voort; ‘wij hebben bij een' slagter onzen intrek genomen; er was niets beters te krijgen.’
Op deze wijze wilde hij den Baron op de hammen en worsten voorbereiden, die hem op de vensters noodwendig zoo terstond in het oog vallen moesten. Murki hield zich, als nam hij alles voor goede munt aan.
‘Aan den rijkssteedschen toon,’ zeide christiaan, ‘zult
| |
| |
gij u ook gewennen moeten. Hier leeft alles stil burgerlijk, om geene ijverzucht te wekken.’
Murki glimlachte en zweeg. Aan de huisdeur kwam meester böcklein hem met een' gevoeligen handslag tegen, en aan de kamerdeur vrouw martha met vriendelijk neigen. Zij was zoo in haar schik, dat zij eenen jongen voornamen heer te zien kreeg, dien haar zoon op de gemeenzaamste wijze toesprak. Zij veegde alle stoelen met haar voorschoot af, zette borrels en goede leverworst voor, en liep zelve naar den naasten bakker, om versch wittebrood te halen. Christiaan zweette van angst. De Baron had goeden appetijt, en vond de worsten voortreffelijk. ‘Zoo ik mij niet bedriege,’ zeide hij, ‘zijn dit even zulke worsten, als die u somwijlen te Hanau gezonden werden.’
‘Ja,’ zeide christiaan, en wilde het gesprek afleiden; doch murki kwam altijd weer op die verwenschte worsten terug, en was van oordeel, dat het een voortreffelijk slagter moest zijn, die dezelven gemaakt had.
‘Ei, te drommel! die heb ik zelf gemaakt,’ viel meester böcklein uit; ‘dat versta ik het best in Gelnhausen.’
‘Zoo, zoo,’ hernam de Baron, en had de wreedheid, den bleeken christiaan daarbij aan te zien. Een geheel uur duurde deze marteling, tot eindelijk de bediende meldde, dat de wagen hersteld was. Stom geleidde christiaan den voornamen schoolvriend terug, die zich niet onthouden kon, eer hij in den wagen steeg, hem nog eenmaal kwaadaardig te vragen: ‘Is uw vader een slagter?’
‘Hij slagt somtijds... voor zijn vermaak,’ stamelde christiaan, en lagchend reed murki weg. De diep verslagene zag hem na, het angstzweet van het voorhoofd vegende, en beleed zichzelven voor de eerste maal, dat het pogchen een hatelijk ding is, al ware het ook maar, omdat men bij gelegenheid zoo beschamend verdemoedigd kan worden. Eene geheele week lang kwam geene grootspraak over zijne lippen; doch de neiging tot dezelve was nog te diep geworteld. Te Jena werd hij daardoor dikwijls in leelijke twisten gewikkeld; want, wanneer hij lieden ontmoette, die hem uitlachten, nam hij het kwalijk, en er ontstond krakeel. Eenen zoodanigen twist had hij eens eene geweldige schram over het aangezigt te danken, die hem niet verfraaide, en waarover vrouw mar- | |
| |
tha ach en wee riep, schoon christiaan haar verzekerde, dat hij zijne partij negen vingers had afgehouwen, tot hij hem de tiende, ter verzoening, reikte.
Overigens verwierf christiaan ook in Jena den roem van een vlijtig, geschikt en goedaardig mensch. ‘Zoo slechts - voegde ieder er hoofdschuddend bij - zoo slechts dat verwenschte pogchen er niet ware! - Sedert een paar honderd jaren was in de rijksstad Gelnhausen geen zoo geleerd burger opgestaan; dat bekende zelfs de Latijnsche snijder. Niemand twijfelde, dat hij het binnen korte jaren tot burgemeester brengen zou. Meester böcklein zeide: ‘Nu, dat verheugt mij!’ En vrouw martha kon zulke profetiën slechts met tranen beantwoorden.
Christiaan gevoelde wel, dat hij meer geleerd had, dan hij in Gelnhausen gebruiken kon; ook bood zich menige gelegenheid aan, om buiten 's lands zijn fortuin te maken; dan, daar hij zijner ouderen eenige troost en vreugde was, besloot hij, niet te verhuizen, maar zich met het lot te vrede te stellen, welk hem zijne vaderstad beschikken kon. Deze kinderlijke gezindheid verzoende menigen eerlijken burger met zijne snorkerij.
Doch nu beleefde meester böcklein den oogenblik, dat vast alle rijkssteden opgeheven, en den naasten landsheeren toegedeeld werden. Dat was een harde slag voor den braven man; harder nog voor vrouw martha, die haren ouden raadsheer eensklaps weder tot het vleeschblok bepaald zag, en in de kerk niet meer in het raadsheersgestoelte zitten mogt. Daarbij kwam nog, dat na den slag bij Jena, bij de vervolging van den vijand, de stad zeer gehavend was. Wel bleef meester böcklein's huis verschoond, en dit had hij zijnen christiaan te danken; want, als een half dozijn witrokken wilden binnendringen, grendelde hij de deur, zag uit het venster van zijn dakvertrekje neêr, en, daar hij vaardig Fransch sprak, capituleerde hij zoo lang met de ongenoode gasten, tot hij eenen Officier de straat zag opkomen, dien hij te hulp riep. Deze was hartelijk blijde, eindelijk eenen der inwoners Fransch te hooren spreken; want hij had bevelen aan de Magistraat, en in gansch Gelnhausen niemand gevonden, die hem voor tolk dienen kon. Hij bewilligde een sauvegarde voor meester böck- | |
| |
lein's huis, onder beding, dat christiaan hem begeleiden zou, tot zijne bezigheden verrigt waren.
Als het gevaar voorbij was, verhief zich vrouw martha niet weinig, tegen den Latijnschen snijder, op haren Franschen zoon. Maar aan meester eleazar's hart knaagde toch een worm. Hij had sedert veertig jaren niet geweend; anders had hij thans wel weenen mogen, over den ondergang des staats. Hij besloot - gelijk andere groote staatsmannen - zich in de eenzaamheid terug te trekken, en wat de requisitiën hem overgelaten hadden, in stilte te verteren, zonder aan de nieuwe inrigtingen, welke hij een nieuw ontuig noemde, het minste deel te nemen. Zij waren bij hem zoo gehaat, dat hij ook zijnen christiaan de vrijheid, ja bijna het bevel mededeelde, in vreemde landen een beter fortuin te zoeken.
Plotseling herschiep zich christiaan böcklein nu weer in woldemar bock, en onder dezen naam kwam hij in K. te voorschijn. Daar was om dien tijd geen overvloed van bekwame jonge lieden; hierdoor gelukte het hem, Secretaris te worden bij een der nieuwe Ministers, een zeer wakker en arbeidzaam man, die des jongelings vlijt en talenten te schatten wist, hem lief kreeg, en voornam hem voort te helpen. Zekerlijk ontdekte hij ook spoedig zijn zwak; de pas en de doopcedul, welke zijn Secretaris bij gelegenheid vertoonen moest, onderrigtten hem, dat de jongman niet woldemar bock, maar christiaan böcklein heette; en deze ééne trek was den menschenkenner genoeg. Door zachte, goedhartige spotternij zocht hij hem nu en dan te beschamen, en bragt het ten minste zoo ver, dat christiaan in zijne tegenwoordigheid zeer op zijne hoede was, den mond, naar gewoonte, te vol te hebben. Daarentegen was hij in de gansche stad al spoedig weer voor denzelsden bekend; en zijn tegenwoordige post gaf hem nog menigvuldiger aanleiding, de onaardige snorkerij te laten luchten. Van alle slaatsgeheimen wilde hij onderrigt schijnen, en er bestond geen aanzienlijk man, met wien hij niet in de grootste vertrouwelijkheid leefde. Was iemand zijner bekenden bij een of anderen groote genoodigd, zoo schoot hij onachtzaam uit: ook hij had een kaartje ontvangen; doch hij had den tijd niet; hij kon niet komen. Wist iemand iets beter dan hij, zoo beweerde hij ten minste, dat hij het ook geweten had, maar dat het hem ontgaan was. In het bijzonder
| |
| |
verkeerde hij gaarne met vreemdelingen, dewijl die hem niet kenden, en op zijn woord geloofden, wat hij hun voorzwetste.
Zekerlijk onderging hij ook somtijds menige bittere beschaming, en nam meer dan eenmaal het vaste besluit, zijne fout te verbeteren. Zoo, b.v., vertelde hij eens, in eene openbare Societeit, aan een kring van bekenden en vreemdelingen, die zich rondom hem verzameld had: hij had in Gelnhaufen, als een dozijn witrokken in zijns vaders woning wilde inbreken, dezelven gezamenlijk op de vlugt geslagen, waarover zelfs een vijandelijk Officier, die juist de straat opkwam, verbaasd gestaan, en hem om zijne vriendschap gebeden had. Daar nam plotseling een uit den kring het woord, zeggende: ‘Vergeef mij; ik was zelf die Officier. Uit het venster van uw dakvertrekje verzocht gij mij om een sauvegarde, die ik u toestond; anders ware het met uw huis gedaan geweest.’ De omslanders lachten, en keerden zich om, en sluisterden de een den ander in het oor. Wat christiaan gevoelde, kan ieder eerlievende ligt raden.
Een andermaal bevond hij zich op eene maskerade, waar hij zich met eenige vrienden in eene voorkamer rondom eene kom punch zette. Het gesprek viel op eene voortreffelijke nieuwe inrigting, die zijn Minister voor korten tot stand gebragt had. Nu vertrouwde hij het gezelschap, dat hij eigenlijk de zaak voorgeslagen, uitgewerkt en in trein gebragt had; waarbij hij wel den Minister ruime lofspraken toedeelde, maar toch de meeste verdienste zichzelven toeschreef. Plotseling klopte een maske, die achter hem stond, hem op den schouder, en wenkte hem ter zijde. Daar nam de Domino (de verkleedde) zijn masker af; het was de Minister zelf. ‘Wanneer gij,’ zeide hij met een mengsel van ernst en spot, ‘in het vervolg op de maskerade mij vertoonen wilt, zoo geef mij daarvan een wenk, opdat ik u ook mijn Domino ieenen kan.’
Met deze woorden keerde hij hem den rug toe; de arme christiaan stond als van den bliksem getroffen, verwenschte zijne neiging, en zwoer eenen duren eed, van dezen dag aan, zich te beteren. Deze gelofte herhaalde hij des anderen morgens in de handen des Ministers, toen deze hem zeer ernstig verklaarde: hij schatte zijne talenten en zijn karakter; doch, zoo hij de zucht tot zwetsen volstrekt niet verwinnen
| |
| |
kon, zoo moesten zij scheiden, doordien hij, de Minister, niet langer dulden kon, dat zijn Secretaris zich overal belagchelijk maakte. Waarschuwend liet hij hem gaan, met de woorden: ‘Ik zal een waakzaam oog op u houden.’
De harde les had gewerkt. Christiaan zette er zich toe, schreef boven de deur van zijne slaapkamer met groote letters: ‘poch niet!’ verliet geenen morgen zijne kamer, zonder de woorden driemaal te lezen, lag zich geenen avond te bed, zonder te onde zoeken, of hij zijnen eed gehouden had, en kon zich ten minste de getuigenis geven, dat geene grove pralerij hem ontsnapt was.
De Minister, die in het gebeim hem gestreng liet nagaan, verheugde zich over zijne betering, en schonk hem zijne liefde weer. Slechts eenmaal geraakte hij nog omtrent hem in het onzekere. Een bejaard burgemeester liet zich aanmelden, een rijk man, die op zijne familie eenigzins trotsch was, doordien sedert vele jaren derzelver leden gewigtige burgerlijke ambten in den staat hadden bekleed. ‘Uwe Excellentie,’ zeide hij, ‘trekt zich den jongen heer bock zeer genadig aan; weshalve ik onderdanigst berigte, hoedanig dezelve gisteren, den 21sten Mei, des avonds tegen zeven ure, om mijne eenige huwbare dochter catharina betamelijk heest aangehouden, en vernemen kome, of zulks met uwer Excellenties goedvinden is geschied.’
De Minister, die er wel degelijk van onderrigt was, bevestigde de vraag, en voegde er bij, dat het hem verheugen zou, zoo de jongman, dien hij hoogschatte, zulk eene goede partij kon doen.
‘Ik had er ook wel niets tegen,’ voer gene voort, ‘zoo slechts - ik weet niet - men zegt hier en daar, dat hij van geringe afkomst zij. Nu weet uwe Excellentie, dat mijne familie -’
‘Hebt gij hem daarnaar niet gevraagd?’
‘ô Ja; zoo ik zijne woorden vertrouwen mogt, dan is hij een afstammeling uit een oud patricisch geslacht, en kon, zoo hij slechts wilde, zich von bock schrijven.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Meer dan eenmaal.’
De Minister fronselde het voorhoofd. Intusschen liet hij zijne ontevredenheid niet blijken; overreedde veeleer den burge- | |
| |
meester, het in allen geval niet al te naauw met de afkomst te nemen, daar hij besloten had, zoo de verbindtenis tot stand kwam, den titel van raad voor den jongman van den Koning te verzoeken. De oude, die aan alle titels groote waarde hechtte, was daarmede te vrede; waarop de Minister hem verzocht, met de toestemming te talmen, tot hij hem een' wenk geven zou. Na deze afspraak verwijderde zich de burgemeester, wees den vrijer niet af, doch nam tijd om zich te bedenken.
De Minister had, onder het gesprek, den inval gekregen, zijnen Secretaris te beproeven, en, zoo hij hem in een zeket punt niet rein en klaar vond, niet alleen de verbindtenis tegen te werken, maar ook zijne handen geheel van hem af te trekken.
Veertien dagen waren verstreken, als hij, op zekeren morgen, na verrigte bezigheden, tot hem zeide: ‘Gij eet dezen middag bij mij.’ - Christiaan boog, en ijlde naar huis, om zich feestelijk aan te kleeden. Op het bestemde uur trad hij in de eetzaal, vond een dozijn gasten bijeen, en onder hen, tot zijne groote verwondering, ook den burgemeester met zijne dochter. Er was voor veertien personen gedekt; doch slechts dertien zetteden zich aan tafel. Een stoel bleef ledig.
Onder onverschillige gesprekken werd de soep gebruikt. Thans werd een stuk rundvleesch van buitengewone grootte op tafel gebragt. De Minister zelf deed het zijnen gasten opmerken; en er ontspon zich een gesprek over veemesting, waarin bijzonder de Engelschen het zeer ver gebragt hadden. Men sprak van ossen, die eenige duizend pond gewogen hadden. De Minister wierp de vraag op: hoe verre wel in Westfalen die kunst gebragt was? En - als de een dit en de ander dat berigtte, en er verschillende meeningen heerschten, zeide hij: ‘Mijne heeren, wij allen verstaan ons daarop niet; mij dunkt, wij doen best, zoo wij een' onzer vermaardste vleeschhouwers komen laten; die moge beslissen!’
Met deze woorden gaf hij zijnen kamerdienaar eenen wenk, die zich snel verwijderde. Het gesprek werd nog eene poos voortgezet; daar trad meester eleazar böcklein erendvest binnen. Zijn zoon zat met den rug naar de deur, en werd hem niet gewaar. Doch toen de Minister den slagter aansprak, deze hem begon te antwoorden, en christiaan zijns vaders welbekende basstem hoorde, sprong hij ijlings op, vloog naar
| |
| |
hem toe, en sloot hem met aandoenlijke vreugd in de armen. ‘God dank!’ zeide de Minister. - ‘Dat wist ik wel!’ riep meester böcklein. Al de gasten zagen verbaasd op. De edele gastheer vermaakte zich eenige minuten met de roering van vader en zoon, gelijk met de verbazing der gasten; daarna sprak hij: ‘Mijne heeren, ik moet u bekennen, dat ik een weinig bijgeloovig ben. Wij zijn met ons dertien aan tafel; dan smaakt mij geen beet. Veroorlooft, dat de voormalige raadsheer böcklein uit Gelnhausen plaats op den ledigen stoel neme. Zet u neêr, mijn lieve meester böcklein, daar naast uw' zoon; maak geene omstandighoden.’ - ‘Wel nu, als uwe Excellentie het beveelt,’ zeide de eerlijke oude, zette zijn' stok met den zilveren knop in den hoek, hing zijn' hoed met de drie groote punten daarop, en plaatste zich naast zijnen zoon, die, met de zeldzaamste gewaarwordingen, zijne oogen dankend, biddend en vragend op den Minister vestigde. Deze verklaarde nu het raadsel, terwijl hij zijnen welgekozen gasten verhaalde, welk een braaf jongman hij in zijnen Secretaris bezat; dat hij slechts ééne fout aan hem kende, of veeleer gekend had; dat hij thans ook die afgelegd, en de laatste proef doorgestaan had: ‘Had zijns vaders verschijning hem ook maar verward gemaakt, zoo had ik hem mijne achting moeten onttrekken. Doch hij was, wat hij zijn moest. En nu, heer burgemeester,’ voer hij voort, ‘nu hoop ik, dat gij uwe beminnenswaardige dochter hem niet zult weigeren. Meester böcklein is een degelijk man, dien ik met genoegen aan mijne tafel zie; ik heb hem hiertoe genoodigd; hij heeft de verre reis op mijn verzoek gedaan: laat ons de verloving zijns zoons vieren!’
Hij greep het glas; alle gasten volgden zijn voorbeeld; de champagne schuimde. De kamerdienaar presenteerde een' overdekten schotel; hij bevatte christiaan's benoeming tot raad. Dat werkte op den trotschen burgemeester meer dan des Ministers overreding. Hij liet zijne blikken over den slagter henen glijden, en knikte den nieuwen raad zijn jawoord toe. Christiaan wilde den Minister te voet vallen, die hem hartelijk in de armen vatte, en hem in het oor fluisterde: ‘Praal in het vervolg slechts met uwe lieve vrouw!’ |
|